27 oktober 2007

Droef


Ik zag het gisteren weer, vanuit de trein. Op weg naar huis.

Het vertrek was anders geweest. Lichte onrust in het station, als gevolg van de werkonderbreking. Mensen die in trosjes in de aanslag staan. Klaar om meteen de juiste trap op te rennen om die trein die niet is afgeschaft in te nemen. Terwijl ik het station in liep, bedacht ik dat er alleen zou mogen gestaakt worden op dagen dat je geen rugpijn hebt. Veel anderen dachten er ook zo over, zo leek het wel.

Op het perron besliste ik te wachten. Niet zoals de anderen de eerste trein nemen die op een of andere manier de juiste richting uit ging. Ik wachtte op een lege trein. Die zo beter aangepast was aan de kranten die ik nog wilde lezen. Waarin ik vooral leeg kon zitten. Soms als je heel moe bent, wil je niet dat andere mensen te dichtbij zitten. Alsof je dan meer moeite zou moeten doen om een indruk van rechtop zitten te geven. Je kent die anderen nochtans niet. Tenzij het die vrouw zou zijn natuurlijk die je even, een eeuwig durende seconde, in de ogen had gekeken die morgen, tot je allebei verlegen weg keek. Het is alsof je iets weet. Alsof er soorten van mensen die je niet kent zijn.

De trein nam zijn tijd. Behoedzaam. Een klein beetje verloren tussen al die andere treinen. Zodra alle treinen op het verkeerde uur rijden kom je in een andere dimensie dan ‘vertraging’. Het wordt bijna roekeloos. Zoals je jezelf uit handen kunt geven aan een ander. Nooit wetend wanneer je zult aankomen. En toch voelt het warm aan.

Vanuit die trein zag ik het. Ik kijk er elke dag wel heel even naar. Maar nu viel het me meer op. De grote brede weg, daar beneden onder de brug. Net voor een avond zou beginnen die het einde van de werkweek, en voor velen het begin van een vakantie betekende. Net dat moment van de maand. En net dat moment van de dag. Tussen licht en donker. Het namiddaglicht is vermoeid. Wil de eigen zwaarte neerleggen. Het licht trekt zich terug uit de lucht.

Op dat moment zag ik de sliert van wagens beneden me. In een eindeloze sliert, vier rijen dik. En de immense droefenis die ervan uit ging. Overdag zou het er onverschillig uit zien. ’s Nachts zou er in die lege ruimte iets van warmte van kunnen uitgaan. Maar niet op dat moment, op die plek.
Ik probeerde me de mensen voor te stellen die daar en daar en daar in die sliert in hun kleine metalen kooi zaten. Vermoeid. Op weg naar iets. Hoe onherbergzaam het is, daar te bewegen en bewogen te worden, in een kudde waarvan je nooit zou kunnen weten waar ze begint en waar ze eindigt. Je kunt alleen volgen, gedoemd tot alert zijn, klaar voor bruuske bewegingen van anderen. Een desolate onrust.

Ik stelde me voor hoe ik enkele mensen weg plukte, om hen tegenover mij te zetten. Dicht genoeg. Dicht genoeg om diep in hun ogen te kijken. Zo lang kijken tot iemand een verhaal zou beginnen vertellen. Over op weg zijn. En nooit thuis komen. Over niet weten waarom je ooit in die beweging terechtgekomen was.

Ik zou kunnen vragen of zij wisten waar een plek begint. In een dorp waar je door kunt rijden weet ik dat soms niet. Soms kun je merken dat het aantal gezaaide huizen dunner wordt aan die of die kant. Je zou daaruit kunnen opmaken dat je aan de rand van iets bent. Maar als je dan het midden zoekt tussen twee randen, dan lijkt dat nog steeds iets te zijn waar je alleen maar door rijdt. Je zou jezelf kunnen vastnemen en zeggen dat daar de huizen toch groter zijn, dat er daar meer mensen dichter bij elkaar lopen. Je zou jezelf willen doen geloven dat je ergens bent aangekomen. Maar je buik zou iets anders zeggen.

Ik zag hen allemaal, in dat ene moment. Wilde dat ze allemaal een gelaat zouden hebben. Dat ik aan zou kunnen raken. Ogen die verlegen weg zouden kunnen kijken. Ogen die zouden kunnen lachen. En verhalen. De hoop dat er bij al die mensen ten minste enkelen zouden zijn die je zou herkennen, na drie zinnen. Waarvan je zou weten dat je op elkaar had gewacht. Alles zou even stilstaan, en de kille leegte van dit overvolle niemandsland zou heel even, een fractie van een seconde, opgeheven zijn.

De trein reed verder weg van daar. Nam me mee naar huis. Willoos of gewillig, het maakte niet uit. Hetzelfde licht dat net nog uit zichzelf leek te zijn verdwenen, was nu een bijna tedere metgezel geworden. Ik besefte dat ook het licht graag bekeken wordt. Als een ongemerkte streling. Een stilzwijgend verbond. Misschien is dat de voorwaarde om te geloven dat je ergens aankomt. Op een plek waar het stopt, en waar je dus heel even kunt blijven.

1 opmerking:

http://uvi.skynetblogs.be/ zei

.

Neen, ik zoek geen superlatieven.
Ze zouden misstaan onder je zinnen.

Maar welke letters bevatten
wat ik je wil vertellen?
Is een alfabet dan breed en hoog genoeg?

Neen. Een paar warme armen
zou ik je willen geven.
Behoedzaam. Van man tot man.
Zoiets van een eeuwigdurende seconde.

Dag Jan.


.