20 september 2008

Twee en een

‘Wat is er? Slaap je nog niet?’
‘Nee, nog niet. Ik lag hier gewoon naar je te kijken. Er is een beetje licht van buiten, en het valt net op jou.’
‘Heb je dan nog niet geslapen?’
‘Nee. Ik hou ervan hier gewoon te zijn, bij jou. Het is zo lang geleden. Vroeger deden we dit vaak.’
‘Ja. Ik hoopte vaak stiekem dat er een onweer zou komen ’s nachts, of veel wind, zodat je bij mij zou komen liggen.’
‘Ik vond al snel dat er veel wind was.’
‘En als je dan kwam, dan viel je onmiddellijk in slaap. En dan lag ik nog lang wakker. Maar nu is het omgekeerd.’
‘Ik was nooit bang, als jij in de buurt was. En ik voel nu dat dat gevoel nooit is overgegaan. Misschien wou ik daarom wakker blijven, om dat te voelen.’
‘Ik herinner me nog hoe jouw stem klonk, als je de kamer binnen sloop. Je fluisterde heel zachtjes, maar ik hoorde het altijd meteen.’
‘Ik ben blij dat we zo lang hebben kunnen praten gisteren. Ik wou zo graag de verhalen uit jouw mond horen. Het is natuurlijk hetzelfde verleden, maar jouw toen is anders dan het mijne. Ik heb er al zoveel over nagedacht. Telkens geprobeerd alles in vraag te stellen, om zo de beelden bij te schaven. Maar je weet dat het enkel je eigen beeld is. Jij was in dezelfde werkelijkheid, maar je hebt ze anders gezien.’
‘Het heeft lang geduurd eer ik dat kon aanvaarden. Ook al spraken we er niet zoveel over, ik wist het wel. Maar ik wou het niet.’
‘En ik dacht soms dat ik de enige was die erover nadacht.’
‘Hoe kon je nu zoiets denken?’
‘Ik weet het niet. Misschien omdat ik jonger was. Ik kwam altijd na jou, en dat was wel veilig. Maar het leek ook alsof jij alles kon. Ik wist altijd dat ik jou nodig had, maar kon me niet voorstellen dat jij mij nodig kon hebben.’
‘En toch was het zo.’
‘Als ik naar jouw kinderen kijk, zie ik jou, zoals je vroeger was. En tegelijk lijken zij zoveel verder te staan dan wij toen.’
‘Bij jouw kinderen zie ik een soort vrijheid die me erg ontroert. Een vanzelfsprekend in de wereld staan. Ze vertrouwen de dingen, en hebben grond onder hun voeten. Dat moeten ze toch van jou gekregen hebben.’
‘Ik zie dat ook bij hen, maar ik kan me zo moeilijk voorstellen dat het van mij zou komen. Soms wou ik dat ik zou kunnen wat zij kunnen.’
‘Het is raar, ze komen uit je buik, en ze zijn op een bepaalde manier toch alleen van zichzelf. Je kijkt ernaar, en natuurlijk zie je al die kleine dingen die van jou zijn, alles waar je zelf mee geworsteld hebt. Maar je ziet ook zoveel dat alleen van hen zelf is, dat nergens vandaan lijkt te komen.’
‘Alsof het er altijd al was, daar ergens in het universum. Het wachtte alleen tot ze er ook in deze wereld waren.’
‘Soms stond ik ’s nachts op. Als het volle maan was. Dan ging ik bij het raam staan kijken. Tot ik helemaal verkleumd was.’
‘Ik denk vaak dat er vroeger meer sterren waren dan nu. Dat kan natuurlijk niet, maar het lijkt soms wel zo.’
‘Ja, dat is zo. Ik herinner me nog dat ik naar je adem lag te luisteren, als jij al sliep, en ik nog niet. En dan probeerde ik altijd te raden wat je aan het dromen was.’
‘Ik vroeg me daarnet hetzelfde af. Zouden er dromen zijn die hetzelfde zijn als je nog kind bent en als je al groot bent? Zouden ze terug komen? Een heel leven lang.’
‘Ik weet het niet. Misschien wel.’
‘Misschien moet je maar gewoon weer verder slapen nu. Ik blijf nog wel even kijken tot je slaapt. En daarna zal ik ook wel kunnen slapen.’
‘Dat is een mooie gedachte. Kom je eerst nog even hier tegen me aan liggen?’
‘Ja, graag.’
‘Dit deed ik vroeger ook al zo graag, door je lange haren gaan, en het is niet veranderd.’
‘Voor mij ook niet.’
‘Dat is goed.’

Geen opmerkingen: