22 april 2012

Nabijheid



‘Wat is er?’
‘Niets, laat maar.’
‘Er is wel iets, ik zie het.’
‘Laat maar, laat me maar.’
‘Moet ik iets doen?’
‘Nee, niet weggaan, dat is alles. Blijven.’
‘Ik ga nergens heen.’
‘Dat is goed.’
‘Kom je bij me zitten?’
‘Nee, liever niet. Ik wil hier blijven.’
‘Wil je iets vertellen?’
‘Ik weet het niet. Misschien komt het nog wel.’
‘Doe maar wat je zelf goed vindt.’
‘Ik wil hier gewoon een beetje zijn, en ik wil graag dat jij in de buurt bent. Meer niet. Meer kan ik niet. Nu.’
‘Mag ik gewoon naar je kijken?’
‘Ja, maar niet te veel.’
‘Het is goed, ik zal ook naar je handen kijken, dat valt niet zo op.’
‘Ken je dat? Soms voel je je kwetsbaar. Het is alsof je zo in elkaar zou kunnen stuiken. Door het kleinste zuchtje wind. En toch wil je dan niet veel. Niet veel, wel weinig, of zo.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Zoals nu. Het klinkt misschien raar, en ik hoop dat ik je er niet mee kwets, maar ik zou graag hebben dat je me niet aanraakt nu. Straks misschien, maar nu nog niet.’
‘Wat zou er dan gebeuren?’
‘Ik weet het niet. Ik zou openscheuren of zo. Soms, en nu is het soms, denk ik, is het alsof elke aanraking voelt alsof die ander mij naar zich toe trekt. Je zou willen, je snakt eigenlijk naar een aanraking die alleen maar heelt, die alleen iets weer zacht en veilig maakt. Maar het gaat niet. Het lijkt alsof een aanraking een vraag is. En ik kan geen vraag aan nu, denk ik.’
‘En wat is die vraag dan?’
‘In de vraag zitten alleen de ogen van wie de vraag stelt. Die ziet iets, wil iets, wil iets voor zichzelf, wil iets naar zich toe halen. Ik kan het niet zo goed uitleggen, en het klinkt misschien overdreven, maar zo voel ik dat dan.’
‘Ik denk dat ik het wel een beetje begrijp.’
‘En het rare is dat je op zo’n moment toch niet alleen wilt zijn, integendeel. Je wilt toch dat er iemand is, en dat die iemand ook op een bepaalde manier nabij is.’
‘Nabij, maar niet dichtbij.’
‘Ja, zoiets. Is dat raar? Kwets ik je daarmee?’
‘Nee, ik denk het niet.’
‘Op zo’n moment is het niet anders.’
‘En is het nu zo’n moment?’
‘Ja, dat denk ik wel. Zie je dat niet aan mij?’
‘Ik weet het soms niet zo goed bij jou.’
‘Misschien kijk je ook vooral door je eigen ogen.’
‘Misschien kan ik niet anders.’
‘Ik weet het niet. Laat maar.’
‘Ik doe mijn best.’
‘Ja, dat weet ik, en dat betekent veel.’
‘Wat denk je nog?’
‘Soms vraag ik me af waarom mensen bij elkaar zijn. Ik heb het me vaak afgevraagd over wie bij me was: wil je bij me zijn, of wil je me hebben?’
‘Is het fout om soms te willen hebben?’
‘Misschien niet, maar voor mij voelt het wel als iets dat niet helemaal klopt. Of als iets dat ik niet begrijp, of dat me bang maakt.’
‘Het is toch een soort natuurlijke drang, iets wat die ander in je losmaakt.’
‘Waarschijnlijk wel. Maar ik heb dan soms het gevoel dat ik verdwijn. In iets. Iets dat ik zelf niet meer ben. Iets dat ik ben voor een ander.’
‘Ben je nu niet een beetje te streng?’
‘Ik weet het niet, het zou kunnen. Soms zou ik mijn huid willen laten zien, zoals ze echt is. En dan voelen dat ik helemaal in die huid ben, niet ergens anders.’
‘En wat verlang je dan op zo’n moment?’
‘Ik weet niet of verlangen het juiste woord is. Maar ik denk iets dat met tederheid te maken heeft, en niet met de ogen van een ander.’
‘Ik weet niet of ik alles goed begrijp wat je zegt, maar ik probeer goed te luisteren.’
‘Ik weet soms ook niet of je alles begrijpt wat ik probeer te zeggen, maar ik weet ook niet of jij er iets aan kunt doen, of het anders zou kunnen zijn.’
‘Ben je kwaad?’
‘Nee, ik ben niet kwaad, helemaal niet. Alleen een beetje kwetsbaar. En op zoek.’
‘Weet je wat je zoekt?’
‘Soms niet, maar het is niet zo erg.’
‘Wat denk je?’
‘Zullen we nog even naar de wolken kijken, ze zijn zo mooi.’
‘Ja, dat zullen we doen.’

Geen opmerkingen: