‘Wat is
er?’
‘Niets,
laat maar.’
‘Er is wel
iets, ik zie het.’
‘Laat maar,
laat me maar.’
‘Moet ik
iets doen?’
‘Nee, niet
weggaan, dat is alles. Blijven.’
‘Ik ga
nergens heen.’
‘Dat is
goed.’
‘Kom je bij
me zitten?’
‘Nee,
liever niet. Ik wil hier blijven.’
‘Wil je
iets vertellen?’
‘Ik weet
het niet. Misschien komt het nog wel.’
‘Doe maar
wat je zelf goed vindt.’
‘Ik wil
hier gewoon een beetje zijn, en ik wil graag dat jij in de buurt bent. Meer
niet. Meer kan ik niet. Nu.’
‘Mag ik
gewoon naar je kijken?’
‘Ja, maar
niet te veel.’
‘Het is
goed, ik zal ook naar je handen kijken, dat valt niet zo op.’
‘Ken je
dat? Soms voel je je kwetsbaar. Het is alsof je zo in elkaar zou kunnen
stuiken. Door het kleinste zuchtje wind. En toch wil je dan niet veel. Niet
veel, wel weinig, of zo.’
‘Hoe bedoel
je?’
‘Zoals nu.
Het klinkt misschien raar, en ik hoop dat ik je er niet mee kwets, maar ik zou
graag hebben dat je me niet aanraakt nu. Straks misschien, maar nu nog niet.’
‘Wat zou er
dan gebeuren?’
‘Ik weet
het niet. Ik zou openscheuren of zo. Soms, en nu is het soms, denk ik, is het
alsof elke aanraking voelt alsof die ander mij naar zich toe trekt. Je zou
willen, je snakt eigenlijk naar een aanraking die alleen maar heelt, die alleen
iets weer zacht en veilig maakt. Maar het gaat niet. Het lijkt alsof een
aanraking een vraag is. En ik kan geen vraag aan nu, denk ik.’
‘En wat is
die vraag dan?’
‘In de
vraag zitten alleen de ogen van wie de vraag stelt. Die ziet iets, wil iets,
wil iets voor zichzelf, wil iets naar zich toe halen. Ik kan het niet zo goed
uitleggen, en het klinkt misschien overdreven, maar zo voel ik dat dan.’
‘Ik denk
dat ik het wel een beetje begrijp.’
‘En het
rare is dat je op zo’n moment toch niet alleen wilt zijn, integendeel. Je wilt
toch dat er iemand is, en dat die iemand ook op een bepaalde manier nabij is.’
‘Nabij,
maar niet dichtbij.’
‘Ja,
zoiets. Is dat raar? Kwets ik je daarmee?’
‘Nee, ik
denk het niet.’
‘Op zo’n
moment is het niet anders.’
‘En is het
nu zo’n moment?’
‘Ja, dat
denk ik wel. Zie je dat niet aan mij?’
‘Ik weet
het soms niet zo goed bij jou.’
‘Misschien
kijk je ook vooral door je eigen ogen.’
‘Misschien
kan ik niet anders.’
‘Ik weet
het niet. Laat maar.’
‘Ik doe
mijn best.’
‘Ja, dat
weet ik, en dat betekent veel.’
‘Wat denk je
nog?’
‘Soms vraag
ik me af waarom mensen bij elkaar zijn. Ik heb het me vaak afgevraagd over wie
bij me was: wil je bij me zijn, of wil je me hebben?’
‘Is het
fout om soms te willen hebben?’
‘Misschien
niet, maar voor mij voelt het wel als iets dat niet helemaal klopt. Of als iets
dat ik niet begrijp, of dat me bang maakt.’
‘Het is
toch een soort natuurlijke drang, iets wat die ander in je losmaakt.’
‘Waarschijnlijk
wel. Maar ik heb dan soms het gevoel dat ik verdwijn. In iets. Iets dat ik zelf
niet meer ben. Iets dat ik ben voor een ander.’
‘Ben je nu
niet een beetje te streng?’
‘Ik weet
het niet, het zou kunnen. Soms zou ik mijn huid willen laten zien, zoals ze
echt is. En dan voelen dat ik helemaal in die huid ben, niet ergens anders.’
‘En wat
verlang je dan op zo’n moment?’
‘Ik weet
niet of verlangen het juiste woord is. Maar ik denk iets dat met tederheid te
maken heeft, en niet met de ogen van een ander.’
‘Ik weet
niet of ik alles goed begrijp wat je zegt, maar ik probeer goed te luisteren.’
‘Ik weet soms
ook niet of je alles begrijpt wat ik probeer te zeggen, maar ik weet ook niet
of jij er iets aan kunt doen, of het anders zou kunnen zijn.’
‘Ben je
kwaad?’
‘Nee, ik
ben niet kwaad, helemaal niet. Alleen een beetje kwetsbaar. En op zoek.’
‘Weet je
wat je zoekt?’
‘Soms niet,
maar het is niet zo erg.’
‘Wat denk
je?’
‘Zullen we
nog even naar de wolken kijken, ze zijn zo mooi.’
‘Ja, dat
zullen we doen.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten