30 juni 2012

Het mysterie

Manieren zoeken om, na het plakken van de lekke binnenband, die buitenband weer helemaal in de velg te krijgen. Mensen komen voorbij, maken een praatje. Je doet of je alles onder controle hebt. Er moeten elegante, soepele manieren zijn. Ongetwijfeld.

Zo moe zijn dat je dat ene ding er net niet meer bij kunt hebben. De grote troost is aangewezen, maar de kleine zou al erg welkom zijn.

Het mysterie van het kant is nog steeds niet opgelost. Denk je, terwijl je je probeert te verplaatsen tussen de wriemelende massa. Waarom het zo aantrekkelijk is dus.

Er zijn dranghekken gezet om de mensen ordelijk binnen te leiden in de winkel in totale uitverkoop. Aan de andere kant van de hekken is er een kijkfile. Niet bestand tegen slenterende mensen, denk je.

De mevrouw op de markt vraagt of alles is orde is. Jij vraagt of met haar alles in orde is. Ze zegt ja. En je zegt dat ze er weer stralend uit ziet vandaag. Wat ook het geval is trouwens. Hopelijk is dat toegestaan volgens de internationale rechtsregels, met name de UN Convention on the Law of the Sea. Dat je dat zomaar zegt, om kwart voor acht ’s morgens.

Moe zijn is geen goede strategie tegen opwellend verdriet. Het is wat vroeg op de dag voor tranen, denk je.

De tomatenplanten worden even groot als jij bent. Of er ook tomaten aan zullen komen, blijft een raadsel. Misschien wel een mysterie.

En in de categorie ‘het gaat nooit over’. Een aanzwellende categorie, denk je wel eens. Het concerto voor twee violen. Altijd zul je terugkeren. Alles over de liefde is te vinden in dat trage middendeel. Alles is even te veel.

Denken aan wilde dingen, soms helpt het ook.

De diepere woorden zijn voor later.

Diverse strategieën proberen te bedenken tegen die kleine vliegjes. Je kunt je wijnglas zelfs niet even alleen laten. Je hebt hen al vermanend aangekeken. Het lijkt niet te helpen. Niet echt.

Je leest heel mooie woorden in een heel mooie brief. Ze maken je dag goed.

Je wou iets begrijpen. Over hoe je zelf reageerde. Waarom het je zo raakte. En je denkt aan je grootvader. Hoe hij aan de tafel zat. Hoe hij keek. Hoe hij zich soms terug kon trekken. Hij blijft bij je, in je. Hij fluistert je iets in het oor, over wie je bent. En het is goed.

Er zijn veel vormen van verlangen. Of zijn ze een en ondeelbaar? Je kiest voor dit moment het verlangen naar een boek. Naar alleen maar lezen.

Er zijn veel vormen van ongeschiktheid. Voor het leven dus.

Voor je gaat slapen, haal je de plantenbakken steeds van de terrasrand. Je zet alles netjes bij elkaar op de tafel. Zo kunnen ze elkaar lekker warm houden ’s nachts. Net niet ondergestopt. En kunnen ze zachtjes praten over hun dromen. Zo zijn ze beschermd, tegen boze spoken. En nachtdino’s.

Dat je de piano nog eens zou moeten afstoffen. Denk je. Tijdens het telefoongesprek. Je probeert je op je stem te concentreren. Hoe de woorden klinken, uit jouw mond. Soms zijn ze vreemd, soms niet.

Je rijdt een paar blokjes om, naar die andere krantenwinkel. De mevrouw daar lacht altijd vriendelijker. Is dat de reden? Ja, waarschijnlijk wel.

29 juni 2012

De brave bomen en het lijden


Een discussie tijdens een vergadering. Over bomen. Zo kom je allerlei dingen te weten. Bomen zijn ‘groene elementen’ in een inrichtingsplan voor de publieke ruimte. Je merkt op in de vergadering dat je er geen probleem mee hebt dat bomen hun bladeren verliezen. Dat is normaal voor een boom, namelijk. Al te vaak zie je tegenwoordig stedelijke ruimtes met strak beton, strakke lijnen. Met vooral veel afwezigheid in de ruimte. En af en toe mogen er enkele bomen staan. Bij voorkeur een soort kerstboom of zo. Het moet ‘functioneel’ groen zijn. Wat wil zeggen dat bomen braaf moeten zijn, en clean. We willen geen gedoe met stoute bomen. Die bladeren hebben die ze zomaar zouden kunnen verliezen. Voor het inrichtingsplan is naar alle aspecten gekeken, zoals ook de ‘belevingswaarde’ van het groen. En dat er bomen zouden zijn die hun bladeren verliezen is niet zo erg als ze naast een grasveld staan. Maar bomen naast een plein, dat is wat anders. Bladeren zijn immers potentieel ‘hinderlijk’. En je denkt terug aan de populieren naast de speelplaats vroeger. Aan hun geur. Aan spelen in de bladeren. Aan anderen bedelven onder een hoop bladeren. Maar waarschijnlijk bedoelt men dat niet met ‘belevingswaarde’. Je zou nog willen zeggen dat er voor die twee kerstbomen in die woestijn van beton waarschijnlijk geen actiecomité zal worden opgericht. Voor oude grote bomen wel. Die hebben een verhaal. Ze zijn leven, en ze geven leven. Mensen kunnen heel even hun plek in de wereld vinden als ze denken aan die grote oude treurwilg die in hun buurt stond. Je zou het allemaal willen vertellen, maar het is niet het juiste moment, denk je. Zou het niet goed zijn dat de kinderen die rond dat nieuwe plein zullen opgroeien zo dicht mogelijk kunnen blijven bij de seizoenen? Zouden ze niet veel kunnen leren van bomen die hun bladeren verliezen? Zouden ze niet iets kunnen leren over het verlangen naar de lente? Je weet het nooit, in de winter, of het leven wel zal terugkeren. Je kunt alleen hopen en vertrouwen. Dat zou je eigenlijk allemaal willen vertellen. Maar het is niet het juiste moment, denk je. Op plannen en schema’s horen rechte lijnen. Die geven de illusie van controle over de elementen, van de maakbaarheid. Levende bomen, die de cyclus van het leven in zich dragen, en dat mysterie met ons willen delen, die zijn niet braaf genoeg. Je denkt het allemaal, in dat ene moment. Maar je zegt het maar niet. De bomen blijven in je hoofd. Daar mogen ze alles doen wat ze maar willen.

Woorden en beelden. Ze kunnen je innemen. Als een zachte bezetting van de plek die je bent.

Je bent op weg naar je kinesiste. Voor de wekelijkse afspraak. Allerlei dingen moeten gebeuren, zoals elke week. Om het stramme en knoestige lijf in beweging te houden. Magische handbewegingen zorgen daarvoor. En ook nog allerlei apparaten. Dingen om aan te trekken, eigenlijk. Je hebt een nieuw briefje. Voor weer zoveel beurten. Eigenlijk heb je nog nooit echt gekeken naar wat daar op staat. Misschien heb je wel allerlei mysterieuze aandoeningen. Merkwaardig woord trouwens. Of gewoon allerlei afwijkingen van ernstige aard, wat in jouw geval dan in wezen weer geen afwijking is. Waarschijnlijk zullen op het briefje ‘klachten’ moeten worden neergeschreven. Daarmee zou je dan naar je eigen klantendienst kunnen gaan. Maar die dienst is nooit open, denk je. Maar er staan geen klachten op het briefje. Wel de formulering ‘chronisch ruglijden’. Dat is wel heftig. Vooral dat lijden. Je bekijkt jezelf even in de grote etalages, terwijl je verder loopt. Lijden? Chronisch en rug, dat klopt natuurlijk. Maar lijden? Dat lijkt belangrijker dan gewoon pijn. Alsof je nog iets extra’s moet doen. Iets met opgeheven hoofd. Iets met erkenning. Dat het lijden een normaal deel is van het normale leven, dat weet je. In je hoofd. Maar dat dat lijden nu ineens betrekking zou hebben op die chronische rugpijn, daar heb je nog nooit over nagedacht.

En de verwarring die het met zich mee brengt. Je zou het moeten kunnen bespreken met een boom, denk je nog. Zo’n mooie oude treurwilg. Iedereen die ooit in de buurt van een treurwilg woonde, heeft daar nog herinneringen bij. Jij zag er ook een vroeger, toen je klein was. Je moest enkel uit het raam kijken, en daar stond hij. Die boom was er altijd. En als er veel wind was, en de boom verloor een grote tak, of als er een onweer was, en de bliksem raakte de boom, dan leek het alsof iets in jou was geraakt. Dan was het misschien wel alsof de treurwilg had geleden. En dat kon je voelen. Die boom wist iets. Die had alle verhalen in zich opgeborgen. Al het verdriet, al het lijden van anderen. En toch bleef de boom zo rustig zichzelf, zo stil soeverein. Iets in jou wou ervan uitgaan dat die boom daar altijd zou zijn, alleszins ver voorbij jouw leven. En niets of niemand mocht die boom pijn doen, toch niet zoveel dat het lijden zou worden. Hoe kun je naar zo’n mooie boom kijken, en dat alles niet zien? Denk je.

24 juni 2012

Twinkelen


Een gesprek met twee kleine meisjes aan de andere kant van de tafel. Over mooie woorden. Appelblauwzeegroen. Of ze nog meer mooie woorden kennen. Ze zoeken, met twinkelende ogen. Twinkelen is ook een mooi woord, overigens.

Overigens, regen kan nat zijn. In de categorie algemene waarheden.

Waarheden. De tegenwoordige tijd van waarvroeger. Gelukkig zijn er waarheden. Meer dan een. Zo kun je ernaar blijven zoeken, in de hoop nooit te vinden. Zoals over het juiste recept voor chocomousse. Of over de liefde.

Liefde. Er zijn mensen die er mooie boeken over kunnen schrijven. Je leest graag boeken over de liefde. Maar nu moet er hier wel een ander woord komen.

Komen. Het komt en het gaat. Je kunt niet alles hebben in het leven. Zegt een van de meisjes met de twinkelende ogen. Misschien moet er bij wet worden vastgelegd dat je zo’n uitdrukking pas na dertig jaar op deze planeet mag gebruiken. Of zoiets.

Zoiets. Dus. Zoiets zou ik wel willen kunnen. Denk je terwijl je bladert door het boek ‘gitaarakkoorden voor gevorderden’.

Gevorderden. Zouden die ook bestaan in de edele kunst van het stofzuigen? Na al die jaren weet je het nog altijd niet helemaal goed, hoe je het doet. Met die slang dus. Als je even een stoel of zo moet verzetten, of als je de stekker moet uittrekken. Waar blijf je ondertussen met die slang? Al allerlei standjes geprobeerd. Over een stoel hangen. Over een deurklink. Maar het loopt altijd mis. De stofzuigerzwaartekracht wil je een existentieel lesje leren. Ongetwijfeld.

Ongetwijfeld zijn er mensen die beter kunnen dansen. Denk je. Terwijl je op de speelplaats mee staat te dansen. Het moet een soort cowboydans zijn of zo. Er zijn immers mensen die een cowboyhoed op hebben. Vroeger noemde je dat koiboi. Wat ook wel een mooi woord is trouwens, als je er nu nu naar kijkt. Maar nog altijd iets anders dan To his coy mistress. Iets over woorden die in je hoofd blijven ronddwalen.

Ronddwalen. Misschien een omschrijving van het leven, of zo. Dat je het woord misschien wel vaak gebruikt, trouwens, mag worden opgemerkt. Ronddwalen, tussen krochten en relieken. Klinkt wel goed. Ronddwalen, tussen de sporen van de herinnering van het verlangen. Klinkt al beter. Maar daar zit weer veel verleden in. Zoals immers terecht werd opgemerkt. Dus.

Dus. Er zijn mensen die vaak dus gebruiken. En dan neem je dat over. En er was natuurlijk de allesvrezer, bij Koot en Bie. Die altijd zei: dus maar want. Of in een andere volgorde. En er blijken nog filmpjes van te bestaan. Zoals die over de barbiepop.

Barbiepop is een moeilijk woord om een zin mee te beginnen. Het vooronder ook trouwens.

Trouwens, het liedje dat je nu hoort. The Embers of Eden. De sintels van Eden. Sintel is ook een mooi woord. Zal wel iets met twinkelen te maken hebben. Misschien.

Misschien vinden we wat we zoeken. Misschien ook niet.

Niet bevreesd zijn. Klinkt toch anders dan niet bang zijn.

Zijn. Dat zijn en worden elkaar zouden opheffen. Zo zag je het vroeger in je hoofd. Dat het worden zelf een zijn zou worden. In de eeuwige beweging, de eeuwige verandering zou zo een zijn zijn. Hoe het juist zat, wist je ook niet zo goed. En je had ook geen god om je te komen helpen, want die had het gebouw al lang verlaten.

Verlaten. Is een moeilijk woord. Veronderstelt verlaten dat je eerst onverlaten of samen was? Of kun je ook verlaten zijn zonder ooit samen geweest te zijn? We zullen het nooit weten.

Weten we trouwens overigens wel, zou je op achteloze wijze kunnen denken, hoeveel mooie woorden er zijn? Gelukkig niet. De meisjes met de twinkelende ogen stappen uit de auto. Het andere meisje kijkt me guitig, bijna samenzweerderig aan. Ze heeft nog een mooi woord gevonden. Erwten.

23 juni 2012

Wat is er nog meer nodig

De voorbije dagen moest ik regelmatig terugdenken aan de vraag van een scholier, een tijdje geleden, toen ik een voordracht ging geven over duurzaamheid. “Maar meneer, denkt u niet dat we, als het echt heel erg wordt met de planeet, toch zullen handelen?” En ik vond het moeilijk om anders dan naar waarheid te antwoorden: “Maar hoeveel erger moet het nog worden? Wat hebben we nog meer nodig?”

Die vraag spookt door mijn hoofd, nu we de afloop kennen van de wereldconferentie voor duurzame ontwikkeling, Rio+20. Je kunt dingen altijd van de positieve kant bekijken natuurlijk. De mensen die namens ons land onderhandeld hebben, die de voorbije jaren dag en nacht gezwoegd hebben om er iets beter van te maken dan het nu is, zij verdienen natuurlijk lof. Natuurlijk waren er te veel verwachtingen geprojecteerd op die ene bijeenkomst. Natuurlijk kan die ene vergadering niet voor de totale omslag zorgen. En natuurlijk moet je altijd verder kijken, en elk aanknopingspunt in de (zwakke) eindtekst aangrijpen om alsnog zaken in beweging te krijgen in de uitvoering nadien. Misschien is het wel zo dat we binnen enkele jaren met een ander oordeel kijken naar wat er wel en niet gebeurde in het verre Rio de Janeiro. Maar helemaal gerust ben ik er niet in.

Ik begrijp de woede van die vele vertegenwoordigers van de civiele samenleving, ook aanwezig in Rio, helemaal. Het is ook de mijne. Je kunt eindeloze analyses maken over de spanning tussen wat haalbaar is en wat nodig is. Je kunt wijzen op het effect van de economische crisis. Je kunt kijken naar de veranderende machtsverhoudingen in de multipolaire wereld. Je kunt het hebben over de inherente traagheid van instellingen. Dat is allemaal niet zo moeilijk, en redelijk voorspelbaar.

De reactie van veel aanwezige en het goed menende politici en wetenschappers is er een van: “We weten dat dit resultaat tienmaal te weinig is, maar we moeten ermee doorgaan nu.” Zo’n stelling is eigen aan elke onderhandeling, en is normaal ook best eerbaar. Wat nu niet kan, kan later altijd nog wel. Maar dat laatste geldt eigenlijk helemaal niet in dit geval. En misschien moeten we toch beter kijken naar het eerste deel van die zin dan naar het tweede.

Velen hebben blijkbaar nog altijd niet de ernst van de ecologische crisis begrepen, of willen dat niet doen. Het milieu is niet de toeschouwer van de belangenconflicten tussen groepen en landen, het is de arena zelf. Je kunt niet aan het veranderende klimaat vragen om even een jaar of twintig te wachten met opwarmen tot wij tijd genoeg hebben gehad om een betere tekst te onderhandelen dan die van Rio+20. Je kunt niet aan de oceaan vragen om voor een jaar of twintig te doen alsof de dramatische uitputting van de visreserves een soort boze droom is. Je kunt niet van de bodem ‘eisen’ dat er meer grondstoffen in zouden zitten. We kunnen niet doen alsof we nog alle tijd hebben, want dat is niet zo. Het is niet omdat je tigmaal in je tekst schrijft dat er ‘sustained economic growth’ moet komen, dat die überhaupt mogelijk is, in de werkelijke wereld dan. Je wensen hardnekkig voor werkelijkheid nemen is misschien niet zo erg als het gaat over een onbereikbare geliefde, het is het wel als het gaat over de planeet.

In de aanloop naar Rio+20 zijn opnieuw heel wat studies verschenen over de toestand van de planeet. En – het wordt blijkbaar vervelend voor sommigen – maar er is geen enkele aanwijzing dat die toestand niet ernstig zou zijn, integendeel. We komen waarschijnlijk steeds dichter bij enkele kritieke omslagpunten. Punten waar het kantelt. Waar ecosystemen in elkaar kunnen storten. Waar klimaatverandering overgaat in klimaatchaos. Points of no return, als het ware.

Maar als een zwaar aan roken verslaafde gaan we met die informatie om. We weten dat het erg is, we weten dat het dodelijk is, maar we denken dat we niet anders kunnen. We maken onszelf iets wijs, met verhalen over de beruchte nonkel van 95 die nog elke dag zijn sigaretje rookt. Het zou wel eens niet waar kunnen zijn, al die zogenaamde doemverhalen, dus kunnen we beter doorgaan zoals we bezig zijn. Misschien moeten we ons proberen voor te stellen dat het wel waar is, en ernaar handelen. De echte doemdenkers zijn zij die zich cynisch van de werkelijkheid hebben afgesloten. Zij die de werkelijkheid echt onder ogen willen zien, en willen kiezen voor alternatieve sporen – weliswaar moeilijk, maar haalbaar – zij zijn de nuchtere realisten.

Verslaving aan een levenswijze die we hebben gepromoot als universeel na te volgen, maar waarvan vanaf het begin al duidelijk was dat die maar voor een kleine groep aardbewoners mogelijk zou zijn, en dat voor een beperkte periode. We botsen keihard tegen de ecologische grenzen, en hebben die in veel gevallen al lang overschreden. En net op dit moment willen meer mensen zich die levensstijl eigen maken die elke dag uit onze reclames buldert. En dat kan alleen maar tot een hevig conflict leiden. Landen als de VS willen hun ‘verworven’ rechten op een levensstijl met een zware voetafdruk niet in vraag stellen. Nieuwe groeilanden als China of Brazilië eisen zonder scrupules hun ‘recht’ op diezelfde levensstijl op. En de armste landen willen niet het uitzicht verliezen om ooit ook daar te komen waar de anderen ‘al’ zijn, en zij ‘nog niet’. Begrijpelijk is het allemaal best, en het zou niet eens zo erg zijn als we een stuk of vijf aardes hadden. Alleen hebben we die niet.

Je zou zelfs kunnen zeggen dat in zekere zin een genadeloze eindstrijd is ingezet, als we het tij niet kunnen keren. Het geldt voor de klimaatverandering, die al te ver gevorderd is. Het geldt voor de nakende uitputting van allerlei grondstoffen of ecosystemen. De ecologische gulzigheid van een mondiale minderheid gedurende een extreem korte periode van de menselijke aanwezigheid op deze aarde heeft te veel gevraagd. Als, bij wijze van spreken, de hele EU van vandaag op morgen geen gram CO2 meer zou uitstoten, dan zou dat niet meer volstaan om aan bv. de Afrikaanse landen volop ruimte te geven voor een klassiek ontwikkelingsmodel. Het wantrouwen van de armste landen tegenover de rijke geïndustrialiseerde landen in de klimaatonderhandelingen werd ook duidelijk in Rio. Het besef groeit dat wat anderen konden voor hen nooit meer bereikbaar zal zijn. Bij wie al verslaafd was, is er een houding van: heel even nog, eentje nog, ik wil nog even doorgaan want nu kan ik nog niet stoppen, maar morgen wel. Bij wie machteloos moest toekijken, is er frustratie en het gevoel van iets ontnomen te worden dat je zo graag wilde. En zij die het meest te verliezen hebben, omdat ze helemaal vastzitten in het oude model van een op olie gebaseerde materiële welvaart, of omdat ze er nu eindelijk dichtbij lijken te zijn, zij zullen waarschijnlijk ook het meest hardnekkig de onaangename werkelijkheid van de ecologische grenzen willen ontkennen of voor zich uit schuiven. En in de oude schema’s van ‘belangen’ in een wereld die wil geloven in de illusie van de ‘nationale soevereiniteit’ is zo’n houding een vorm van Realpolitik. In de reële wereld van een planeet die lijdt aan chronische stress is die houding er een van blind, maar jolig zingend, naar de afgrond rijden, weliswaar op efficiënte wijze…

Het is niet zo moeilijk te weten hoe het met de planeet gesteld is. Er is meer dan genoeg informatie beschikbaar. We weten nog niet alles tot na de komma, maar we weten alleszins meer dan genoeg om te handelen. En we weten zeker genoeg om vanuit het systematisch toepassen van het voorzorgsbeginsel die dingen niet te doen die een te grote impact kunnen hebben. Wat de beste oplossing zal zijn voor probleem x of y weten we vaak nog niet, maar dat is niet noodzakelijk slecht. Wat we nodig hebben, is eerlijkheid. We kunnen eindeloos nieuwe woorden bedenken die lijken op ‘groei’, en zo voor onszelf de illusie ophouden dat het uiteindelijk allemaal nog wel zal kunnen. Waar het op aankomt, is het effect op de werkelijke wereld. Hoe we het ook noemen, of het nu slimme, gewetensvolle en van goede bedoelingen doordesemde groei is, of met zonnebloemen doorweven inclusieve ontwikkeling, dat maakt niets uit. Het enige wat telt, is of we erin zullen slagen om op korte termijn de reële impact op de planeet in absolute termen drastisch naar beneden te krijgen.

Om dat te weten, hadden we Rio niet nodig, we wisten het al. Om dat op te lossen hadden we Rio erg goed kunnen gebruiken. Jammer maar helaas. Maar we hebben ook de illusie niet nodig dat Rio het in onze plaats had moeten oplossen, waarna wij allemaal rustig verder konden met ons leven. Dat zou in zekere zin te gemakkelijk zijn.

Ons welvaartsmodel in vraag stellen is de enige uitweg. En dat betekent vooral de norm van welvaart zoals wij die nu kennen, zeker niet het idee dat iedereen evenveel recht heeft op een waardige welvaart. Als we willen, kan dat geruislozer dan we denken, al zullen we sommige heilige huisjes in vraag moeten stellen. Sommige dingen lijken misschien revolutionair, maar zijn het in wezen helemaal niet. Stel dat alle auto’s die we gebruiken zo gemaakt zijn dat ze volledig kunnen gedemonteerd en hergebruikt worden, zonder verlies aan grondstoffen. Stel dat ze geen luchtvervuiling veroorzaken. Stel dat dan ook nog eens al die auto’s deelauto’s zouden zijn. Stel dat we er dan tegelijk ook nog voor zorgen dat je overal veilig kunt fietsen en dat je een efficiënt openbaar vervoer hebt. Dan blijft de dienst ‘verplaatsing’ even ruim beschikbaar. Alleen zullen er veel minder auto’s het grootste deel van de week ongebruikt staan weg te roesten en zullen we veel minder grondstoffen nodig hebben. We moeten dan misschien ons idee van privébezit in vraag stellen, maar dat wijzigt niets aan onze welvaart. Stel dat we ons vleesverbruik serieus verminderen, en kiezen voor andere vormen van voeding die minstens even voedzaam zijn en veel minder beslag leggen op de planeet, dan zou dat wel degelijk een grote omwenteling kunnen betekenen. We zullen niet verhongeren, we zullen integendeel veel meer mensen goed kunnen voeden. Misschien moeten we een stuk van onze luxe opgeven, maar we hebben zo wel een wereld te winnen.

Wat is er nog meer nodig? Eigenlijk niets. Alle kaarten liggen op tafel. Wie hardop zegt dat er eerst nog ergere rampen moeten gebeuren eer men het zal inzien, is misschien in de feiten wel even cynisch als wie zichzelf wil wijsmaken dat we nog alle tijd hebben. Het officiële gedeelte van Rio+20 bleek niet veel meer dan een zelfgenoegzaam achterhoedegevecht van omtrekkende bewegingen, en dat ondanks alle goede bedoelingen van zovelen. Misschien zijn woede en teleurstelling nu wel productiever dan glimmende gezichten in glanzende pakken. De scholier die de vraag stelde, verdient alleszins beter dan het schuldig verzuim van ‘nu nog even niet, ik wil deze laatste nog…’.

21 juni 2012

Hoe lang de dag zal zijn


Dat het de langste dag is. Het brengt je, zoals elk jaar, uit evenwicht. Het is sluipend dichterbij gekomen. Je zou het moeten vieren. Koesteren in je handen. Delen met wie je lief is. En dan fluisteren, in dierbare oren: voel je het? Het kantelen van de seizoenen.

Je begint eraan te denken vanaf het vorige kantelpunt. En het is alsof je alle tijd hebt. Alsof je achteloos op de been kunt blijven. Wetend dat een vakantie zal volgen, ooit. En ineens is het daar.

Je had er al die dagen naartoe moeten kunnen leven. In trage rituelen, en een voorzichtige dans. Teder als wie je zou willen zijn.

Zodat niets verloren zou gaan. Geen gefluister, geen gedachte, geen blik.

Zodat je het omslagpunt zou voelen, daar, net onder je huid.

Wat het je zou willen zeggen. Bij het begin van de winter. Dat er altijd troost zal zijn, zo lang de seizoenen bewegen. Misschien wordt het kouder, maar de dagen worden langer. Het is een paradox die je kunt wiegen in je armen. Bij het begin van de zomer is het anders. Je kunt verlangen naar warme dagen. En tegelijk zegt iets je dat je niet te ijdel mag worden. De dagen worden korter. Hoe het meest vanzelfsprekende der dingen zo mysterieus kan zijn.

Misschien moet je opblijven. Tot de laatste minuut van de dag. Zodat niets verloren kan gaan. Misschien moet je zoeken, naar de adem van de tijd. En je daar neerleggen. Voelen hoe die trage beweging je buik overneemt. En daar verdwijnen.

Misschien zou je willen dat de tijd even wacht. Blijf even daar, op dat hoogste punt. Wacht gewoon even, wacht tot ik helemaal klaar ben, wacht tot ik niet meer bang ben. Maar het is niet zo.

Het is niet zo. De tijd wacht niet. Heeft geen behoefte aan even van het uitzicht genieten. Wil niet rusten.

Misschien heeft de tijd zich geoefend in onthechting. Gewoon verder bewegen. Alsof het niets is.

De lange dag geeft geen geschenken. Het zou gemakkelijker zijn als de dag zich zou aanbieden als rijp fruit, in kleine beetjes te nemen. En je zo de tijd zou geven om te kijken naar je verlangens. Het zou gemakkelijker zijn, om zo, enkel in je huid het moment tot je te laten komen. Deze lange dag komt met waarschuwingen. Over water en wind. En wat ze kunnen doen.

Maar het is niet zo.

En dat je dat te leren hebt. Dat je zo dicht moet komen bij verlies. Om vooruit te kunnen gaan. Dat je je ogen niet mag sluiten, voor waar het kantelt. Dat de hoop pas daarna kan komen. Of zoiets.

En dat ene liedje. Het komt naar je toe, op dit moment. Alsof het zo moet zijn. Het is zo.

Misschien kun je alleen daar zijn, waar je nooit kunt blijven. Misschien is het niet anders.

En wat te doen met dat inzicht, als het al zo zou zijn.

Zwijgen zou ook een optie kunnen zijn. Voor de rest van de dag. Tot je het hoort.

Het zal anders zijn. De dag na. Je zult het niet laten merken.

En nog iets over de rivier.

17 juni 2012

About suffering they were never wrong

‘Ik moet nu ineens denken aan die zin, nu we hier rondlopen.’
‘Ja, dat is een mooi gedicht. Al is dit wel een heel ander soort museum.’
‘Ik weet het. Het is toch raar dat zo’n zin in je hoofd kan blijven zitten. Of mooi eigenlijk, raar niet.’
‘En nu moet ik weer denken aan dat andere gedicht van dezelfde dichter. Jij hebt het ooit voorgelezen voor mij. Midden in de nacht. Je maakte me wakker, en begon toen voor te lezen.’
‘But from this night, Not a whisper, not a thought, Not a kiss nor look be lost.’
‘Ik herinner me eigenlijk vooral de klanken van jouw stem, terwijl jij aan het lezen was.’
‘Het was een warme nacht. Ik kon niet slapen.’
‘Ja, dat heb ik gemerkt.’
‘Vind je ook niet dat we in de woorden dicht bij elkaar zijn geweest altijd?’
‘Ja. Dat is waar. Als het daarover ging, moesten we niet veel uitleggen.’
‘Heel bijzonder vind ik dat. Je hebt dat niet zo vaak met mensen, en ook nooit over alles.’
‘Nee, zoals jouw muziek. Daar kan ik niet zo dicht bij komen.’
‘Dat is jammer soms.’
‘Ik vind dat niet zo erg. Ik zit graag naar jou te kijken terwijl jij ermee bezig bent. Dat is genoeg.’
‘En waar is die foto nu?’
‘Ze moet daar ergens zijn, denk ik, in die zaal.’
‘Vertel er nog eens wat over.’
‘Het is een oude foto. Van voor ik jou kende.’
‘Schaam je je ervoor?’
‘Nee, toch niet, denk ik. Ik heb ze al een tijd niet meer gezien. Ik was nog jong toen. En het was nog voor de kinderen.’
‘Ik ben wel benieuwd.’
‘Ja, dat zal wel.’
‘Hier hangt ze. Zoek me maar, ik ga niet zeggen waar ik sta.’
‘Wat een mooie foto trouwens.’
‘Ja, het verrast me een beetje, nu ik ze opnieuw zie.’
‘Heb jij jezelf al gevonden?’
‘Natuurlijk.’
‘Hier. Hier ben je.’
‘Ja, dat heb je goed gezien.’
‘Mooi.’
‘Ja?’
‘Ja, heel mooi. Het maakt me een beetje stil.’
‘Waarom?’
‘Ik voel een beetje schroom, ook al ken ik je al zo lang ondertussen.’
‘Ik ben wel ouder geworden.’
‘Dat zie ik niet zo. Er straalt een soort vanzelfsprekende rust uit die foto. Alsof iedereen rustig in zichzelf is, vrede heeft. Niet iets uitdagends, en ook niet iets verschuilends. Ik kan het niet zo goed uitleggen.’
‘Ik begrijp wel wat je bedoelt, denk ik.’
‘Het is een foto om lang naar te kijken.’
‘Zullen we hier nog even gaan zitten dan?’
‘Ja, graag.’
‘Weet je nog toen jij die foto’s maakte van mij en onze dochter?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Daar moest ik nu net weer aan denken.’
‘Het was wel heel bijzonder toen, die foto maken. Het was alsof ik ergens was waar ik niet mocht zijn. Er was iets tussen jullie twee waar ik niet mocht komen.’
‘Dat heb je me nooit verteld.’
‘Nee? Misschien niet. Dat was ook heel moeilijk om te vertellen.’
‘Je had het toch moeten doen, denk ik nu, nu ik dat hoor van jou. Misschien zouden sommige dingen dan anders geweest zijn.’
‘Dat was maar een ding, er waren er nog andere ook natuurlijk.’
‘Ja, ik weet het. Maar goed. Soms denk je dat de dingen anders hadden kunnen lopen, als dat of dat. Maar dat maakt nu allemaal niet meer zoveel uit.’
‘Nee, dat is zo. Nu zijn we hier. En ik ben blij dat je me deze foto hebt laten zien.’
‘Toen ik de aankondiging zag van deze tentoonstelling heb ik even getwijfeld, maar toen wist ik dat ik jou mee wilde nemen.’
‘Het is alsof die foto een gat in mijn hoofd vult. Een stuk van jou dat ik niet kende.’
‘Het is mooi hoe je zit te kijken. Het maakt me wel een klein beetje verlegen.’
‘Dat hoeft niet. Je bent heel mooi. En dat was je toen ook al.’
‘Sssjjjttt. Niets zeggen.’

16 juni 2012

Iets over onvermogen

Wat je zou willen zeggen. Wat je ziet. En wat je soms zou willen dat een ander ook ziet. Soms kan het je troosten, zelfs. Dat het niet lukt. Soms niet. Soms maakt het je eenzaam.

Soms zoek je de kleinste rilling. De kleinste rimpel op het wateroppervlak. Om die te kunnen voelen. Om te weten dat het je beroert. Soms kun je ernaar verlangen. Naar dat bijna helemaal stil. Naar dat bijna niets.

’s Avonds laat. Na de zoveelste vergadering. Iedereen is weer weg. Je loopt nog even door het huis. Nog wat opruimen. Het lichaam voelt harder dan je zou willen. Je ziet de afstand tot waar het zacht kan worden. Heel even maakt het je bang.

Je hoort een verhaal. Over zoeken naar een plek. En niet aankomen op de bestemming die je droomde. Soms zijn bestemmingen als een foto waarop het gezicht is weggehaald. Je weet nooit waar je naartoe gaat, wanneer je zult bereiken wat je wou vinden.

Iets met woorden. En wat ze voor je betekenen. Waarom je die woorden gekozen hebt. Je moet alleen maar kijken, en iets onder je huid weet waarom. En je kunt niet uitleggen waarom ze mooier zijn, voor jou dan toch. Iets over onvermogen, dus. Je zoekt iets van rust, iets van voorzichtigheid, misschien wel afstand, het zou allemaal kunnen. Ze mogen niet te transparant zijn. Ze mogen niet te zeer naar een werkelijkheid verwijzen. Ze zouden zelf een plek moeten kunnen zijn. Je zou moeten kunnen kijken naar die woorden, en voelen dat ze mooi zijn.

En tussendoor kijk je naar de planten. Hoe ze daar staan op je terras. Misschien komen er ook dit jaar wel helemaal geen tomaten aan. Nu maakt dat niet uit. Er is iets met de manier waarop ze daar staan. En de hevigheid van het groen. Het ontroert je hevig. Een rilling over je rug. En je blijft kijken.

De cadeautjes moeten gekocht worden, voor de volgende verjaardagen. Je fietst door de stad. Je zoekt tussen de boeken. Je zou willen kunnen voelen, met je vingers, of dat of dat boek de jarige zou kunnen beroeren. Soms lukt het, soms weet je het.

En dat je zou willen dat de ander meteen zou kunnen zien. Dat ze mooi zijn. En waarom. Dat je dat zo graag zou willen kunnen delen met een ander. Dat je alleen maar zou moeten kijken naar een ander, dat je alleen maar zou moeten glimlachen. Dat je allebei zou zien wat jij ziet.

Je koopt nog plantjes bij. Je zou er tientallen willen kopen, besef je ineens. En de geuren. Je wilt dat ze in je buurt kunnen zijn. En de kleuren.

Je trekt je terug onder het dekentje. En kijkt naar de laatste aflevering van de reeks. Wat zijn ze ongelooflijk goed. Die ene actrice en die ene acteur. Hoe ze naar elkaar kijken, hun personages. De kleinste rilling, in hun ogen. En je weet waarom ze bij elkaar willen zijn. Wat ze in elkaar zien. Het is niet uit te leggen.

Misschien is het wel helemaal niet zo. Alles wat je denkt over die woorden, en wat ze zijn, als ze daar zo staan op het blad. Misschien zul je binnen enkele dagen de banaliteit ervan zien, zul je zien dat het een vergissing was. De schoonheid die je dacht te zien. En toch. Het helpt niet. Je zou willen dat het zichtbaar zou zijn, voor een ander.

De laatste beelden. Ze staan naast elkaar op de pier. Ze kijken naar de zee. En alles zie je in hun ogen. Al het verlangen, en al het onvermogen. Je staat op. En even is alles zacht geworden.

Misschien ligt het gewoon aan jou. Misschien bestaat dat mooie dat je zoekt alleen in jouw hoofd. En is er dus niets te herkennen door een ander.

Je gaat nog even op het terras zitten. En kijkt naar de kleuren. Heel voorzichtig voel je aan de planten. Hun geur op je handen. Dat is wat je zocht vandaag. Blijkbaar.

14 juni 2012

De apocalyps


Altijd in voor diepgravend onderzoek, zo ben ik, het is algemeen geweten. Toch wel door twee mensen. Minstens.

Dat de stad een verhaal is, dat is ook geweten. Zelfs zonder, maar ook met woorden. Net zoals je woorden kunt schilderen op de huid, zo kun je het ook op de stad. Je kijkt er niet altijd naar, naar de woorden die verschijnen op muren. Ze hebben een betekenis, ze geven een teken. Ze onthullen iets van de geheimen die net uit het zicht blijven.

Zo ook de woorden die ik elke dag zie, op weg naar het werk. Op de muur van de duistere tunnel, net voor ik aankom. Duisternis, net voor je bestemming, dat moet iets willen zeggen. Misschien.

Het begint al goed. Je suis de Utrecht. Eerst in het klein, en dan nog eens in het groot. Zal zeker iemand van Amsterdam zijn, kan niet anders. Dan: Roy Orbison “Crying”. Rare plek om over hem te beginnen. En dan: No Apocalypse Now. Met een kruis door de No. Er is blijkbaar discussie over het einde der tijden. En dan net voor het licht: Filles Nues.

Tijd dus voor diepgaand onderzoek, want wat het verband zou kunnen zijn tussen die woorden, dat was niet meteen duidelijk. Uiteindelijk was het niet zo moeilijk, want hij stond gewoon te kijken, aan de andere kant van de tunnel. Jean-Paul.

“Ja man, dat is veel werk, zo met een nieuwe godsdienst beginnen. Dat valt toch tegen. En we hebben ook niet meer zoveel tijd, dus ik werk nu dag en nacht door.”

Die godsdienst bleek het Orbisonisme te zijn. Een godsdienst met een mondiale ambitie. Met zo’n naam kan dat ook niet anders, volgens Jean-Paul, denk maar aan urbi en orbi.

“Bij het einde der tijden zal Roy Orbison dus afdalen uit de hemelen, terwijl hij Crying zingt. Want dat is toch het mooiste nummer ooit gemaakt, of niet soms? En het is toch geen toeval dat die grote zonnebrillen weer helemaal in de mode zijn? Een teken meneer, dat is een teken.”

En hoe het dan juist zat met die apocalyps, of er discussie over was of zo.

“Man, breek me de bek niet open. Dat is de Jean-Pierre. En die is trouwens helemaal niet van Utrecht. Van Poederlee is hij, of all places. Hij is samen met mij begonnen met het Orbisonisme. Toen ging alles nog goed. Maar toen we dichter bij het besef van de apocalyps kwamen, begon hij toch te twijfelen. Een watje, dat is hij ja. Hij heeft zich dan met enkele mensen afgesplitst. De rekkelijken. Hij is er ondertussen trouwens van overtuigd dat niet Roy Orbison, maar wel John Denver zal neerdalen. Leaving on a Jet Plane. Man toch, stel je dat nu toch eens voor? In elk geval, hij is daar die No komen voorzetten. En ik heb die dan weer moeten doorkruisen.”

Of het Orbisonisme er voor iedereen is, wilde ik nog weten.

“Ah nee, alleen voor de uitverkorenen, wat dacht je.”

En hoe kun je dan weten of je uitverkoren bent?

“Ik zal u een geheim vertellen. Bloemblaadjes. Zij die uitverkoren zijn, zullen op een bepaald moment, op een bepaalde plaats, onverwacht, bloemblaadjes vinden. En dat is het teken. Wie uitverkoren is, moet zich klaar houden.”

Ik wou hem nog vertellen dat ik het zo raar had gevonden, enkele dagen eerder, om ’s avonds na een vergadering thuis te komen en te zien hoe er op mijn vaste fietsplaats ineens een hele hoop donkerrode bloemblaadjes lagen. Geen geheime aanbidster dus, maar wel een teken van hierboven. Of er ook tekenen des verderfs zijn, wou ik nog weten. Of de duivel aan het werk is.

“Dat zal nog niet zijn zeker? Die smartphones, dat is de bron van alle kwaad. Daar is de duivel aan het werk. Via die smartphones kan Lucifer binnendringen in ons hoofd. En dan zwijg ik nog over al die obscene vingerbewegingen, brrrr. Nee, de uitverkorenen weten het, zij hebben een gewone telefoon, waarmee je alleen kunt bellen en sms’en.”

En net deze week had ik ook in de krant gelezen dat zo’n telefoon, blijkbaar een dumbphone, zowaar een teken van hippigheid is. Ik had gedacht dat ik, geheel en al onbewust, dus al hip geworden was. Maar ik ben dus uitverkoren, blijkt nogmaals. Volgens Jean-Paul dan toch. Ik wou natuurlijk ook weten waar je dan naartoe moet, als het einde der tijden daar is.

“Dat is toch evident. Als het einde daar is, hoor je dus Roy Orbison. En dan moet je gewoon de blote meisjes volgen. Alleen de uitverkorenen zullen die kunnen zien trouwens. De meisjes zullen je de weg wijzen naar de hemel.”

Of de meisjes dat niet al altijd gedaan hebben, ook zonder einde der tijden, wou ik nog vragen. Gewoon hier in het leven, en dan de hemel en zo. Maar ik deed het maar niet. Ik zag hoe de stormen van de eindtijd door zijn hoofd raasden. Hij draaide zich om, en liep weer weg. En ik ging verder, nam de zijingang van het grote gebouw, en maakte me op om aan een nieuwe werkdag te beginnen.

10 juni 2012

De gelijktijdigheid


Waarschijnlijk heb je nog een analoog hoofd. De digitale instrumenten en mobiele telefoons zijn handig om te gebruiken, maar altijd nog een beetje spannend. Dat lijkt niet helemaal over te gaan. In een gewone telefoon kun je altijd nog een beetje kijken. Dan zie je de ander aan de andere kant, hoor je die ademen. Dat gaat via een kabel. Dat is nog helder allemaal. En het komt nog dicht bij het gewone gesprek.

Bij het schrijven van een brief of kaart kun je je helemaal op het hier concentreren, en kun je daarna de omslag netjes in de brievenbus droppen. Dat is lekker overzichtelijk. Dan zie je de postbode voor je die de brief in de gewenste bus steekt. Je ziet ook meteen het gezicht van de bestemmelinge die de omslag opent en – hopelijk – begint te glimlachen.

Je las het onlangs nog in een artikel. Dat oudere mensen bij een mail nog altijd denken aan een brief. Dat zou wel eens kunnen kloppen. Eerlijk gezegd denk je dat soms nog altijd als je op de knop ‘verzenden’ duwt. Dat die mail dan op stap gaat door de straten van het elektronisch netwerk of zo, en dan ergens binnenkomt, na even aankloppen.

In je hoofd zit er dan altijd nog een tijd tussen hier en daar. Je woorden doen er even over eer ze de ander bereiken. Je kunt er dan over nadenken bij het schrijven, en het lijkt alsof de ander ze ook anders zal lezen dan in de gewone vluchtigheid.

Natuurlijk heeft elk medium een eigen soort taal en gebruikswaarde. Voor zo’n bericht is de telefoon beter, voor een ander een mail, of dan weer een sms, of een chat. Elk medium heeft een eigen vertrouwelijkheid, en zelfs met een analoog hoofd kun je leren wat je waarvoor gebruikt. Heerlijk eigenlijk.

Maar blijkbaar zijn er toch grenzen in je hoofd. Alsof je je de verschillende instrumenten kunt voorstellen in een soort geografische nabijheid. Je kunt ongeveer zien waar de persoon is die je een bericht stuurt. Je stelt je dat voor, en je denkt de persoon en de plaats erbij, bij een sms of zo. En dan klopt het nog altijd.

En dan ineens krijg je een chatbericht van iemand die je kent die in Rio de Janeiro zit. Hij stelt je een vraag, je antwoordt, hij antwoordt weer, en stuurt dan een mail met een tekst, die onmiddellijk binnenvalt, jij leest, en antwoordt dan terug, via de chat, en voor alle zekerheid ook nog via de mail. En dan begint het in je hoofd even te tollen. Die man zit dus helemaal aan de andere kant van de wereld en stelt je zomaar een vraag, alsof hij de in de kamer daarnaast zit. En dat gaat dan zo heen en weer. En ineens krijg je allerlei voorstellingen over dikke kabels op de zeebodem of zo. Je ziet dan dat jouw woorden door een stel kabouters worden samengeperst en dan kanongewijs door die kabel worden gejaagd om ergens aan de andere kant weer uit te komen. En zoals je je vroeger ook al afvroeg hoe het kon dat een pilletje de juiste plek in een lichaam kon vinden, zo vraag je je nu af hoe die ingepakte woorden op wonderlijke wijze op de juiste plek terechtkomen. Misschien daarom ook nog, voor alle zekerheid, hetzelfde bericht in de mail zetten. Want een mail heeft toch een hoger briefgehalte. Of zoiets.

En wat dan met een chatbericht van iemand die je kent en die wel dichtbij is? Dat lijkt heel dichtbij. Voor jonge mensen, met digitale hoofden en voorgeprogrammeerde bionische supersnelle sms-duimen is het allemaal anders waarschijnlijk. Maar tegenover een chatbericht lijkt een sms nog altijd een beetje op een analoge fiets, gewoon trappen dus. Terwijl een chat al minstens een elektrische fiets is. Raar hoe een chat zo dichtbij is, en zo gelijktijdig. Bijna alsof er dimensies gecondenseerd zijn. Woorden ook, ze lijken een beetje vlakker. Hebben iets minder zwaartekracht in zich.

Misschien worden woorden in een digitaal hoofd geheel en al gewichtloos. Jouw hoofd is nog altijd verknocht aan de aardsheid ervan, aan hun fysieke gewicht. De mogelijkheid dat ze altijd nog in een medium, een plek, bewaard kunnen worden waar er tijd nodig is. Tijd tussen het zoeken en het afwegen, tussen het verzenden en het ontvangen, en tussen het openen en het lezen. Als die ene mogelijkheid er nog altijd is, is het ook even spannend om de andere mogelijkheden met een beetje aarzeling te gebruiken. Als je je in je hoofd maar een plek kunt voorstellen waar de ander is.

09 juni 2012

Hoeveel vroeger


Hoeveel vroeger er is. Het zit al een tijdje in je hoofd, nadat iemand het je zei. Je werd eraan herinnerd. Aan wat je al wist. Waarschijnlijk.

Misschien is het de melancholie. Er is iets met de verhalen. Misschien is de herinnering aan het verlangen gemakkelijker dan het verlangen zelf. Iets als het horen met terugwerkende kracht dat je dezelfde herinnering deelt. En dus toen hetzelfde verlangen. Al zal het altijd toen zijn, nu het nu is.

Iemand zou je kunnen zeggen dat dat veilig is.

Misschien is het de tijd zelf. Dat je in het nu moet leven, in volle aandacht. Het is allemaal waar natuurlijk. Rust en geluk, ze zijn soms daar te vinden. Maar tegelijk kan er een grote behoefte zijn om verankerd te zijn in de tijd. Om toen steeds bij het nu te hebben. Als een warme jas. Beschreven met alle verhalen. Je bent gemaakt uit verhalen. En zo blijven ze minstens in je buurt. Ook al sluimeren ze, zwijgen ze, ze zorgen ervoor dat je het warm kunt hebben.

Misschien is het voor anderen anders, het zou kunnen. Maar je moet ze niet zoeken, de beelden van toen. Ze komen allemaal, voortdurend. Het is alsof je lichaam elke dag alle beelden en alle verhalen die erbij horen herschikt. Als iemand die voortdurend voor de boekenkast staat, en de boeken blijft bewegen. Soms komt er een bij, soms gaat er een weg, en elke dag verandert de volgorde. Maar de beweging stopt nooit. En dat gebeurt ergens in de nabijheid van je huid.

Iemand zou kunnen zeggen dat het angst is. Iets als pleinvrees voor het nu. Steeds proberen genoeg van toen in je handen te houden, zodat je nooit naakt midden op het plein van het nu zult komen te staan.

Misschien ben je een verzamelaar van herinneringen. Kun je ze verschuiven, voorzichtig, maar niet achter je laten. Misschien is er het besef dat er meer herinneringen achter je liggen dan dat er nog tijd voor je ligt. En ben je nooit helemaal klaar voor dat besef. Je kunt toen niet meer veranderen. Je zou jezelf nu kunnen wijsmaken dat je toen wist waar je naartoe ging, maar dat zou je zelf nooit geloven. Maar je kunt ze wel bewaren, als een kostbaar goed.

Misschien voorkomen kinderen soms dat je verdwaalt in de tijd. Zij zijn tijd. Zij zijn het middenveld van je leven. Ze breiden je huis uit. En het bouwen van die kamers is wat je doet. Ondanks alle twijfels en alle verlangens zorgen ze er soms ook voor dat je geen vragen moet stellen. Zij zijn het antwoord. En als ze er niet zijn, zijn alle vragen voor jou.

Iemand zou kunnen zeggen dat je dromen nodig hebt. Dat je alleen daar niet onhandig bent. Als een vorm van verliespreventie.

Misschien is het de troost die je zoekt. In de verhalen met het toen. Via toen verdwijnt de afstand in het nu. Het is dezelfde troost die boeken kunnen bieden.

Misschien is er twijfel. Als je toen zou geweest zijn wat je nu bent, als je toen die splinter van rust zou hebben gehad die je nu hebt, dan zou het anders geweest, wil je soms even denken. Dat de liefde anders zou geweest zijn. Om maar iets te zeggen. Al weet je dat het geen zin heeft. Je kon toen alleen zijn wie je toen kon zijn. Je had nog zoveel weg te gaan eer je zou zijn wie je nu bent. Misschien stond die tijd die nog moest komen tussen jou en de anderen. Het zou kunnen. Maar het kon alleen zo zijn.

Iemand zou kunnen zeggen dat je te hard bent. Dat je het veel verzamelt. Om zo steeds overal te zijn, en nergens te blijven. Terwijl je dat net zou willen. Misschien toch.

08 juni 2012

Het nieuwe uitzicht


Het nieuwe uitzicht. Overdag, tussen het werken door. De tuin die daar ligt, diep beneden. De planten, de serre. De mensen die op de trappen lopen. En de wolken. Hoe ze veranderen. En de vliegtuigen die hun bocht maken. Het is er allemaal. Rustig en beschikbaar. Bekijkbaar. En zo wachtend, op een of andere manier.

Soms duurt het even eer je weet waar je bent, ’s morgens vroeg bij het wakker worden. Je zou nog wel even in die droom willen blijven, net nu je zo dichtbij was. Hoe zit het juist? Kom je terug naar iets? Of vertrek je van iets? En is dat te weten?

Dat de anderen er zijn, soms moet je eraan wennen. Ze zijn zo veel, alleen al in hun aanwezigheid. Je kijkt, en ziet hoe mooi ze zijn. Hoe verhaal ze zijn. Ze herkennen je, zomaar. Het doet goed om in hun buurt te zijn. En hoe onvoorbereid je daar telkens op kunt zijn.

Je probeert met een vloeiende beweging al dat glas zo snel mogelijk van het fietspad af te krijgen. Alles moet weg.

En het falen. Dat je er nooit genoeg bent voor de anderen. Zij die je lief zijn. Soms denk je er niet aan. Soms wel.

De mevrouw die naast je zit tijdens de conferentie. En het mooie Frans dat ze spreekt. Je doet of je niet verlegen bent. Soms ontsnappen de woorden je, in het Frans. Soms is dat omdat je te moe bent.

Soms ben je niet opgewassen tegen vriendschap. Wat je zou willen kunnen doen. Alles wat je machteloosheid overstijgt. En wat je niet gezegd krijgt. Hoe je anderen zou willen kunnen beschermen tegen alle onheil van het hele universum, minstens. Je leert het nooit.

De man op de trein vraagt of hij je krant even mag lezen. Je hebt er tenslotte toch drie bij. Je betrapt jezelf erop dat je toch even aarzelt, een fractie van een seconde. In het kader van de innerlijke dialoog wijs je jezelf erop dat die woorden daar anders toch maar zouden liggen, of zo. En dat je gul moet zijn, dat je je niet moet hechten aan aardse dingen. Dat dat allemaal wel klopt, maar dat je toch ook graag jouw kranten in de buurt hebt. Bekijkbaar.

De planten op het terras groeien lustig verder. Alsof het allemaal zomaar mag.

Je hoort een verhaal over weer op beide benen staan. Zonder krukken. Voor het eerst sinds lang. En hoe gelukkig je bent dat te horen. Je zou het willen uitroepen. En de tranen.

Als iemand je zou vragen het uit te leggen, je zou het niet kunnen. Waarschijnlijk.

Zou je te ver weg zijn altijd? Zou je dichtbij genoeg zijn? Zou je bekijkbaar zijn, wanneer het moment daar is?

De man die naast je in de lift staat, ziet eruit als een ambtenaar. Denk je. Er zijn veel spiegels in de lift. Je bekijkt jezelf. Om te zien of jij eruit ziet als een ambtenaar.

Een man komt bij je staan tijdens het feest in het park. Hij zegt dat je eruit ziet als een professor. Het zou iets met het haar te maken hebben. En dat het zo grijs is, en zo. Hij heeft iets te veel gedronken, waarschijnlijk.

En de verzoening met het falen. Dat ook nog natuurlijk. Ook daarin kun je falen.

03 juni 2012

Koekjes


‘Het is echt goed om je weer eens te zien.’
‘Ja, vind ik ook. Echt heel goed. Waarom doen we dat niet meer eigenlijk? Waarom zien we elkaar zo weinig?’
‘Ja, waarom eigenlijk?’
‘Laten we maar geen antwoord zoeken. Laat me nog eens goed naar je kijken. Je bent een beetje scherper geworden in je gezicht, kan dat?’
‘Dat weet ik niet. Waarschijnlijk wel.’
‘Maar je ogen zijn niet veranderd.’
‘De jouwe zijn zachter geworden, die indruk heb ik toch. Blijf maar even kijken.’
‘Heb je dat graag?’
‘Ja, een beetje wel. Ik heb altijd het gevoel gehad dat jij dingen zag die anderen niet zagen, die ik zelf soms niet zag.’
‘Is dat zo?’
‘Je hebt ooit foto’s van mij gemaakt, ik weet nog waar en wanneer, en toen ik ze zag, was dat echt een schok. Ik had mezelf nog nooit zo gezien. De foto’s waren heel mooi. Er was iets in mijn gezicht.’
‘Wat dan?’
‘Op andere foto’s zie ik er soms zo vlak uit. En op die foto’s leek er een soort diepte in mijn gezicht te zitten, ook iets heel zachts.’
‘Misschien stond je op de foto zoals ik je altijd zag.’
‘Zag je me zo?’
‘Ik weet alleszins nog heel goed wat ik in je zag. Ik weet het nog altijd, maar ik zou het niet uit kunnen leggen.’
‘Ik denk nog vaak terug aan de koekjes. Weet je dat nog?’
‘De koekjes, ja natuurlijk.’
‘Je was wel een trage verleider. Met heel veel koekjes.’
‘Ja, dat is waar.’
‘Maar wel lekker.’
‘Dat is dan toch al een opluchting. Het woord verleider vind ik wel nogal ingewikkeld, als het over mij gaat.’
‘Nochtans…’
‘Nee nee, laat maar. Hoe is het nog met je tuin trouwens?’
‘Goed, heel goed.’
‘Als ik aan jou denk, denk ik de tuin er altijd bij.’
‘Ja?’
‘Dat is zoiets waar ik niet aan kan, op een of andere manier. Ik bedoel dat niet verkeerd. Het is meer dat ik me daar heel klein tegenover voel. Jij en de tuin, jullie twee samen.’
‘Het is niet zo moeilijk. Maar het is wel mijn wereld, dat is wel zo.’
‘Ja, dat is het.’
‘Het is raar, als ik bij je ben, praat ik altijd zo veel. Bij anderen doe ik dat nooit.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, en je weet dat ook wel, denk ik.’
‘Ik heb dat al van veel mensen gehoord. Ik denk nog vaak terug aan het geluid van de avonden bij jou thuis. Met het raam open achteraan, en dan de geluiden van de tuin, en de avond.’
‘Ja?’
‘Ja. Ik zou het ook niet kunnen beschrijven. Misschien is het wel een geur zelfs in mijn herinnering.’
‘Ik herinner me dat niet zo goed, maar dat zal wel aan mij liggen.’
‘Er ging zo’n rust uit van die geluiden, van die bijna-stilte.’
‘En wat deden we dan?’
‘Niets eigenlijk. Gewoon samen ademen of zo.’
‘Spannend…’
‘Ja, toch wel. Nu ja, ik kan het niet zo goed uitleggen.’
‘Vertel maar gewoon wat. Jouw stem, die mis ik af en toe wel eens.’
‘Mijn stem?’
‘Ja, daar is iets mee. Maar dat zul je wel weten.’
‘Ik geloof het nooit als iemand me dat zegt.’
‘Geloof het maar gewoon.’
‘En weet je nog van die keer met de aardbeien? En wat je toen zei?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Eigenlijk weten we nog veel. Dat is toch een geruststelling.’
‘Zo is het.’
‘Ik heb nog koekjes bij, wil je er een?’
‘Ja!’

02 juni 2012

Het gewicht


Je maakt een tekstje voor iemand die je kent. Iets over herinneringen. Iets over het gewicht van de wereld op haar schouders, soms toch. En wat ermee te doen.

Soms is het er.

Waarom je doet wat je doet. Het is een vraag die je af en toe wel eens krijgt.

En wat moet je dan antwoorden? Iets over de kinderen, dat is het antwoord.

Hoe kwaad je was, op de wereld, toen je zestien was. En dat jij dat niet zou laten gebeuren, wat anderen voor jou wel hadden gedaan. Of zoiets.

De woorden zijn forser, als je zo jong bent. En zo hoort het waarschijnlijk ook.

Maar iets is wel gebleven, misschien wel nog meer dan toen.

Eigenlijk kun je er nauwelijks over praten, denk je wel eens. Het is te. Te iets.

Misschien zijn er mensen die het weten. Wat het is.

Soms is er de omweg. Dan kun je praten over de zee. Over hoe je aan de rand van het water kunt staan. En de pijn voelen.

En het verdriet dat dat veroorzaakt.

En hoe je kunt leren om het verdriet alleen maar verdriet te laten zijn. Als water dat door je handen stroomt.

Het water kun je niet vasthouden.

Soms voel je je even te klein.

Soms is er te veel verlangen.

Soms zijn de kinderen te groot. Kijken ze je te indringend aan.

Wat zouden ze je vragen? Zouden ze ook zo kwaad zijn?

Eigenlijk kun je er nauwelijks over praten.

Vrede sluiten met jezelf. Misschien is dat een eerste stap.

De eenheid van het andere. En het raadsel van het deelzijn. Zo omschreef je het ooit.

Dat je de dingen doet. Dat zou genoeg moeten zijn. Volgens de officiële versie.

Kijken naar de anderen. En soms zien hoe wat je doet iets voor hen doet. Hoe zij energie krijgen om te doen. En de troost die dat geeft.

Iemand zegt je dat je veel hebt opgegeven. En je durft niet te antwoorden.

Het komt allemaal even door je hoofd. Terwijl je schrijft. Het komt en gaat weer.