29 september 2013

Goede vriend

Goede vriend Willy

Het is een jaarlijkse gewoonte geworden. Dat ik een brief naar je schrijf op deze dag. We waren er weer allemaal. De mensen hebben gefietst of maakten een wandeling. Ik heb me een beetje kunnen verliezen in het nummeren van kaartjes en etiketjes die we daarna gebruikt hebben om alle mensen in te schrijven. Ik moet bekennen, op deze dag vind ik het altijd een beetje fijn om me ergens in te kunnen verliezen. Iets doen, iets dat lang mag duren en dat niet te veel nadenken vraagt.

Ze zeggen dat het verandert, maar ik weet het niet zo zeker. Ik voel nog altijd schroom terwijl ik deze brief schrijf. Wie ben ik eigenlijk?

Een beeld dat ik sterk had vandaag was een bepaalde houding. Je had een manier van staan, die ik ook terugzie als ik je familie zie. Een beetje voorovergebogen. En ik stelde me voor dat ik met je stond te praten. Jij een beetje voorovergebogen dus, kijkend vanonder je oogkassen. Met die pretrimpeltjes. En zo zou ik tegenover je staan, of naast je staan, en we zouden praten zonder elkaar echt aan te kijken. Een beetje zoals mannen dat vaak doen. Dat besefte ik ook ineens, mannen doen dat vaak, naast elkaar staan en zo met elkaar praten. Een beetje onhandig, maar zo hoort het. Een beetje onhandig dus zouden we het ergens over hebben. Misschien zou het wel niet zoveel uitmaken waarover. Gewoon daar staan zo. Goh Willy, wat wou ik graag daar zo staan met jou vandaag, om het met jou nergens over te hebben. En daarmee dan te kunnen lachen.

Ik doe mijn best om het niet te laten merken, terwijl we zo allemaal bezig zijn, maar ik voel me daar altijd een beetje kleintjes. De afwezigen zijn aanwezig, en dat mijn leven terwijl zomaar doorgaat, het lijkt zo futiel. En ik maakte misschien kleine foutjes, zoals – misschien – vergeten een routekaart mee te geven aan die ene meneer die kwaad kwam zeggen dat ik hem geen kaart had gegeven, dat hij dacht dat er pijlen zouden zijn, wat niet het geval was, en dat hij dus helemaal terug moest komen om die kaart te komen halen. En ik dacht alleen: kun je niet gewoon even denken aan Willy, aan waarom we hier zijn, en je niet zo opwinden over zo’n futiliteit, of zoiets. Soms zou ik het willen doen, aan mensen zeggen: denk eens aan Willy nu, ga eens iets zeggen tegen Willy, hij is daar. Misschien zouden ze zeggen dan: waar? En ik zou zeggen: daar. En terwijl ik dat zou zeggen, zou ik denken: waar is Willy, is dat geen spelletje of zo? En ik zou je zien glimlachen. Al die dingen zou ik soms willen doen, maar ik doe ze niet. Ik ben waarschijnlijk een watje.

En ik weet dat ik in herhaling val, want ik zeg het waarschijnlijk elk jaar opnieuw, maar ik ben nog altijd kwaad. Wat ben ik redeloos kwaad op die kloteziekte. Je moest eens weten… Ik kan er eigenlijk niets over zeggen. Ik ben ook kwaad op een systeem dat ervoor zorgde dat jij ziek zou worden, uiteindelijk, na zoveel jaar. Een systeem dat ervoor gezorgd heeft dat nog heel veel mensen ziek zullen worden, en een vreselijke dood zullen sterven. Maar wat doe ik met al die kwaadheid? Misschien hou ik die voor mezelf.

Terwijl ik dit schrijf, hoor ik je stem weer. Die laatste keer toen ik je aan de telefoon had. Het kostte je veel moeite om te spreken. Heb ik eigenlijk wel de goede dingen gezegd toen?

Ik werd ziek, en ik kwam erdoor. Jij werd ziek, en je kwam er niet door. Je hebt me ooit eens verteld wat je daarvan dacht, hoe dat voor je was. Je had een vonnis gekregen, zonder mogelijkheid tot gratie. Zo voelde ik het altijd. Je zou kwaad zijn als ik zou zeggen dat het soms als een grote verantwoordelijkheid voelt, dat je om een of andere reden zomaar door mag leven, terwijl een ander dat niet mag. Ik zeg het dus maar niet, want je hebt gelijk met je kwaadheid. Je zou me waarschijnlijk zeggen dat ik elke druppel leven uit het leven moet persen, en ik weet niet altijd of ik dat wel genoeg doe. Je zou zeggen dat je zoveel van het leven hield, en ik weet niet of ik dat wel elke dag doe. Dat we elkaar graag moeten zien, dat zou je waarschijnlijk ook wel zeggen. En ik weet soms niet wat ik moet met mijn rusteloosheid, met mijn onmacht, omdat ik nooit in staat zal zijn al wie mij lief is te beschermen tegen elk onheil, en als het zou kunnen tegen die verdomde kloteziekte.

Nu zit ik hier weer te janken, en dat is natuurlijk niet de bedoeling. Dat het tijd is om op de fiets te springen, of zo, dat zou je misschien wel zeggen. Voorovergebogen samen fietsen, dat is misschien wel iets als voorovergebogen samen staan te praten, of samen niets staan te zeggen.

En lachen, dat moeten we dringend weer eens doen. Lachen tot de tranen, dat moeten we dringend weer eens doen.

Het ga je goed, goede vriend Willy. Tot in mijn volgende brief.

Geen opmerkingen: