’s Avonds laat thuiskomen. Het is al stil op de perrons. De dingen hebben gedaan wat ze moesten doen, of dat zou je kunnen denken. Het plein heeft zich teruggetrokken in zichzelf. De straat laat zich betreden. En het huis is er nog. Wat zou dit stramme lijf nog even kunnen warm maken voor het tijd is voor de nacht? Zijn er nog beelden die gezien kunnen worden? Er zijn nog de aardbeien. Ze zijn er voor dit moment. Voor even dit eiland. Uitgesteld of veroverd.
Soms zou je zachter willen worden. Je voelt het terwijl je loopt. Wat ergens in je buik te vinden zou kunnen zijn, zou zich laten uitwaaieren, zou uitlopen in jezelf. Zodat het vergeet dat het een zelf geweest is. Wie je zou vastnemen zou alleen nog dat voelen wat daarvoor nog samengehouden werd.
Elke plek in je lichaam herinnert zich iets. Zo staat het er. Ruggen, nekken, buiken, en al die andere plekken. Ze hebben verledens opgespaard. In lagen op en door elkaar. Misschien al verlangend naar verstening. Ze kunnen ook overgeleverd worden aan lichaamsarcheologie. Millimeter per millimeter kan weggehaald worden. Je kijkt en ziet de opgespaarde herinneringen. Bijna kun je zien, kun je dromen, wat er overblijft na de opgraving. Het zou een schok zijn. Zo vrij. Zo onbezwaard door tijd. Zou je het aankunnen? Zo onbedekt.
Terechtgekomen op het bijna laatste plekje in deze wagon. Rondom mij drie vrouwen. Ze zitten hier waarschijnlijk elke dag. Het is meer zitliggen. Een zone gecreëerd waar mannen normaal niet binnen mogen komen. Andere wezens waarschijnlijk ook niet. En dan wordt het zichtbaar. De dekentjes. Ze hebben alle drie een dekentje. Toen ik klein was noemde we dat een sozieke. Ik zie ineens drie meisjes met een sozieke. Bij het binnenrijden van de grote stad wordt er eerst heftig gezucht. Over niet wakker worden. Onderbroken door informatie over een geweldige bikini die zomaar ligt te wachten om gekocht te worden in die en die winkel. De dekentjes worden netjes opgevouwen en in de tas gestoken. Voor vandaag hebben ze gedaan wat ze moesten doen. De hele ruimte is nu van mij.
Het meisje aan de andere kant van de straat zit voor het raam te studeren. Met veel handgebaren praat ze tegen zichzelf. Tegen de ruit waarin ze misschien zichzelf kan zien. Welk soort vak zou er bij die gebaren passen? Er zijn dingen die beter niet geweten zijn.
Ik lees een rouwadvertentie. Die mevrouw is gestorven aan ‘een slepende ziekte’. Het is een uitdrukking die ik nooit begrepen heb. Ik weet niet wat ik me erbij voor moet stellen. Als een ziekte zich achter je aan zou slepen kun je nog altijd die ballast wegknippen. Maar dat is het nu net niet. Een slepende zieke zou juister zijn waarschijnlijk. Vanwaar die schrik om het woord kanker te gebruiken? Misschien zijn sommige mensen bang dat ze die ziekte zullen krijgen als ze het woord uitspreken? Misschien denken ze dat het woord zich aan je vast kan hechten en zo in jou binnendringen? Ben je echter minder dood als je sterft door een eufemisme? Als je dan toch moet slepen, door een ziekte die jou niet loslaat en die jij niet kunt loslaten, laat dan die ziekte niet onteigend worden. Als het kanker is die over jouw leven zal beslissen, laat dan minstens het woord bij je blijven. In het uitspreken van het woord wordt de metgezel erkend. Het is maar een woord, voor maar een ziekte. Er is geen zwarte magie. Er is geen bezwering die ongedaan zou kunnen gemaakt worden door het woord niet uit te spreken. Het is wat het is.
Stel dat je dromen je niet zouden verrassen. Stel dat je zelf al je dromen van een hele nacht vooraf zou kunnen kiezen. Hoe zou je dan wakker worden ’s morgens? Wat zou je zien in de spiegel?
1 opmerking:
Zonder doekjes
voor het bloeden.
http://papierenman.blogspot.com/
.
Een reactie posten