‘Ik weet nog wat je me had gezegd net voor je deze foto nam.’
‘Ja?’
‘Ja, ik weet het nog. Ik was even helemaal de kluts kwijt.’
‘Ik herinner me die dag nog wel. Je was zo moe, en toen we gingen wandelen, begon het te sneeuwen.’
‘Er was iets bijzonders in de lucht. En toen zei jij me dat.’
‘Op een of andere manier leek het zo gewoon toen. Maar dat was het niet.’
‘Nee, dat was het niet. Ik heb het hier bij me gehouden.’
‘Was het wel goed dat ik dat deed?’
‘Ja.’
‘Nu lig je hier, en ik weet soms niet goed wat ik moet zeggen. Het lijkt zo oneerlijk.’
‘Het geeft niet, echt niet.’
‘Gisteren zag ik mijn dochter, en het leek even alsof ik mezelf zag. Ik wou het haar nog zeggen, maar ik heb het niet gedaan.’
‘Het licht is wel goed nu, kijk maar.’
‘Ja. Zul je dat niet missen?’
‘Ik weet niet wat ik zal missen, zelfs dat zal ik missen waarschijnlijk.’
‘Je moest eens weten hoe kwaad ik soms op je geweest ben.’
‘Ik weet het, en je had meestal wel gelijk vermoed ik.’
‘Soms was het ook gemakkelijker om kwaad te zijn op jou dan kwaad te zijn op mezelf.’
‘Gisteren hoorde ik een verhaal over die scheur in de aarde waar we ooit nog geweest zijn. Ik hoorde een man vertellen dat hij aan de rand van die scheur had gestaan, en een wens had gedaan.’
‘Dat heb ik toen ook gedaan.’
‘En is hij uitgekomen?’
‘Ja, eigenlijk wel, nu ik erover nadenk.’
‘Weet je nog dat ik daar wilde blijven zitten?’
‘Ja, het was al donker, en je wilde niet weg. Ik heb je echt weg moeten trekken.’
‘Die nacht kon ik niet slapen. En jij was meteen weg. Meestal was het omgekeerd.’
‘Ja, dat is waar. Soms hield ik ervan als je helemaal niets zei. En naast me liep, zonder me aan te kijken. En dan zo door dat veld gaan.’
‘Ik herinner me nog hoe het landschap daar zo snel kon veranderen.’
‘Heb je hem al verteld wat je me gisteren zei?’
‘Nee, nog niet.’
‘Misschien moet je dat maar gewoon doen. Hij zal het graag horen, je zult wel zien.’
‘Ik zou hem ook het fototoestel willen geven. Wat denk je?’
‘Daar zal hij heel blij mee zijn denk ik.’
‘Ik was altijd bang om veel te zeggen.’
‘Ik weet het, en het was meestal onterecht. Het zou zo gemakkelijk geweest zijn. En eigenlijk kon jij dat altijd beter dan ik.’
‘Kijk eens naar mijn handen. Zie je ze ook veranderen?’
‘Nee. Ze zijn niet veranderd.’
‘Dat zei je altijd al.’
‘Ja.’
‘Het was zachte sneeuw toen. Kleine vlokken.’
‘Je had die zwarte jas aan. Ik denk dat het een woensdag was.’
‘Toen ik een tijdje terug aan het opruimen was in het huis, heb ik die jas nog teruggevonden. Ik heb hem uiteindelijk niet weggegooid. Al weet ik niet waarom.’
‘Weggooien gaat bij jou altijd in fases, of soms ook helemaal niet.’
‘Dat is waar. Jij bent er veel beter in.’
‘Ik wil altijd wat extra ruimte.’
‘Ik denk dat ik altijd net genoeg dingen wil rondom mij die me een beetje verankeren. Soms was ik bang dat ik zou imploderen anders.’
‘Dat zou natuurlijk helemaal geen gezicht zijn.’
‘Nee, dat is waar. En dan zou er natuurlijk wel een poetsvrouw moeten komen.’
‘Ja, dan wel.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten