‘Ik wou je al lang eens meenemen naar de bergen, en hier zijn we nu.’
‘Ja, je hebt me toch zo ver gekregen.’
‘Wat voel je nu?’
‘Ik moet nog wat wennen aan het vele niets rondom mij. Naarmate je verder weg gaat van alles wat beneden ligt, is het alsof een grote leegte je omringt. Er is natuurlijk overal dat prachtige uitzicht. Maar het is ook alsof je wordt opgenomen in iets wat zo groot is. Het verwart me nog een beetje.’
‘Voel je je dan ook niet bevrijd? Dat is wat ik steeds voel hier, zo hoog.’
‘Dat is een moeilijke vraag. Ik denk dat ik me vaak probeer te bevrijden door erg dicht bij de aarde te blijven. Alsof ik het mezelf extra moeilijk wil maken of zo.’
‘Voor mij voelt alles daar beneden soms zo zwaar aan. Alle bagage van de dingen van elke dag, maar ook van alles wat ik niet goed deed, waar ik faalde of tekortschoot. En dan zijn er nog de andere mensen. Soms wil je niet dat ze er zijn, en dan zeg je net het verkeerde. Je wilt de dingen graag goed doen, maar om een of andere reden lukt dat vaak niet. En dan voelt alles zo drassig aan. Maar als ik beneden aan de berg vertrek, dan schuift dat allemaal van me af. Met elke stap komt mijn lichaam telkens wat dichter bij zichzelf. Na een tijd wil ik niets meer zeggen, alleen nog bewegen.’
‘Zo ver ben ik nog niet. Ik moet denk ik nog iets van angst overwinnen.’
‘Kun je je niet gewoon eraan overgeven? En alles loslaten?’
‘Dat komt straks misschien nog wel. Ik ben niet zo goed in overgave, vrees ik. Als ik beneden ben op de grond, dicht bij het water of zo, dan kan ik ook altijd snel weg. En hier kun je dat natuurlijk niet. Het is een beetje zoals wanneer je een bos ingaat, maar dan nog overweldigender.’
‘Ik wist dat ik er goed aan deed om je terug op te komen zoeken en mee te nemen naar hier. In een droom had ik alles gezien, en toen wist ik dat ik het moest doen.’
‘Je was alleszins volhardend, dat kan ik wel zeggen.’
‘Ja, zo ben ik wel. Vroeger, voor het gebeurde, zou ik het allemaal niet zo belangrijk gevonden hebben waarschijnlijk. Alles kon later nog wel. Maar nu denk ik dat niet meer. Elke keer opnieuw, dag na dag, krijg je maar één kans.’
‘Ik weet dat ik vroeger vaak naar je keek terwijl je lag te slapen. Je leek me dan altijd zo volstrekt rustig, zo vol vertrouwen in de slaap. Is dat nu nog altijd zo?’
‘Helemaal zeker weet ik het niet, dat zul jij moeten bekijken, vermoed ik. Maar ik denk dat ik nog steeds wel rustig ben, maar dat mijn houding wel veranderd is tijdens het slapen. Misschien rol ik mezelf wel meer op, alsof ik bij mezelf kom schuilen.’
‘Als jij lag te slapen kon ik altijd de meest indrukwekkende bekentenissen doen, je hoorde het toch nooit. Of dat dacht ik toch altijd. Dan vertelde ik je allerlei dingen die ik anders nooit zou durven.’
‘Ga je dat straks ook weer doen?’
‘Wie weet?’
‘Het kan nog altijd dat jij als een blok in slaap valt en dat ik je alles kan vertellen wat ik je nooit durfde te zeggen.’
‘Misschien dringen die woorden wel gewoon rechtstreeks in mijn dromen binnen. Ik heb trouwens speciale opnameapparatuur laten installeren in mijn hersenen, dus pas maar op. Morgen kan ik alle bewijzen bovenhalen.’
‘Je doet maar, het geeft niet. Kijk eens naar mij. De bergen doen je ogen goed. Je zag er zo moe uit toen we vertrokken. Vooral je ogen. Er was iets met je ogen. Zo waren ze vroeger nooit.’
‘Is dat zo? Ik heb altijd gedacht dat jij alles aan mij kon zien, zelfs wat ik zelf niet zag. Al deed ik nog zoveel moeite om alles netjes te verbergen.’
‘Jij? Verbergen? Dat zal wel.’
‘Bij zoveel anderen lukte het toch wel altijd. Dacht ik toch.’
‘Blijf dat dan maar denken als je dat wilt. Weet je, ik heb nooit iemand gekend die zo intens kon kijken als jij. Het maakte me vaak bang. Maar het was ook alsof jij me helemaal zag, op een of andere manier. Ik heb even geen ander woord dan helemaal.’
‘Misschien hou je daarom zo van de bergen, omdat je je daar nog beter kunt laten bekijken.’
‘Kijk maar wat meer naar de bergen in plaats van naar mij. We hebben nog lang te gaan eer we boven zijn. Probeer nog wat over te houden voor daarna.’
‘Als we straks boven zijn, ga je dan allerlei heel diepzinnige dingen zeggen en zo?’
‘Ik denk het niet. Dan wil ik gewoon wat zitten, en zwijgen, denk ik.’
‘Heb je al eens het gevoel gehad dat je wilde blijven zitten, daar boven op de berg?’
‘Ja, een keer. Ik dacht dat alles zou overgaan als ik maar gewoon bleef zitten. Tot ik bij wijze van spreken verpulverd door de wind zou worden meegenomen. Ik heb nooit zo’n zware afdaling gehad. Ik moest me naar beneden slepen. En toen ik eenmaal beneden was, begon het te regenen. Een malse, bijna zoete regen. Ik heb me helemaal nat laten regenen, en het deed zo ongelooflijk veel deugd, dat kun je niet geloven.’
‘Ik kan het me voorstellen. Misschien had ik op dat moment daar moeten zijn, om een foto te maken van jou, in de regen.’
‘Laat die foto maar in je hoofd, dat is beter.’
‘Ik zal ze een mooi plekje geven.’
1 opmerking:
"Dan vertelde ik je allerlei dingen die ik anders nooit zou durven."
Helemaal tussen de menigte en onverwacht. Aan een zwembad.
En dan ontmoet je iemand.
Beeldschone vrouw. Type Jacqueline Kennedy.
Later zou ze zeggen: 'Ik wist meteen dat het tussen ons zou klikken'. De symbiose van twee aura's.
Een oude man en een jonge vrouw.
Die meteen over de leegte stapten naar de diepte van de ziel.
Over vriendschap en liefde.
En het verschil ertussen.
Als dat bestond.
Over de boosheid en het verdriet. Omdat de dood haar vader had afgenomen. En ze lang met schuld zat over niet uitgesproken woorden.
Over het saaie en de sleur van een relatie. Over het geweld erin ook.
En de man ze achterliet.
Over de angst en het wachten om opnieuw vertrouwen te schenken en te verwachten.
De twijfel. Maar ook de hunker.
En wat zo troostend was: 'We spraken het ook uit dat het zo zeldzaam was iemand meteen zo innig te ontmoeten.'
En toen het onweder overtrok, gingen we weg.
Zonder namen. Maar met een onvergetelijk souvenir.
Een reactie posten