Je ziet de foto’s. Wat wil zeggen dat je eigenlijk jezelf zou zien. Maar je ziet de foto’s. En alle tijd die in die huid is bewaard. De eerste keer is het even wegkijken. Net zoals je grootvader deed. De tweede keer is er minder storm. Alsof stukken worden samengevoegd, in elkaar gepast. De derde keer zie je iemand op de foto. Er is iets met die mond. Er is iets met die glimlach. Er zijn veel vaders en grootvaders aanwezig. En na een tijd blijft enkel het residu over. Als hij het is, misschien wil je hem dan wel zijn. Het zou kunnen dat jij op de foto staat.
Er is iets met soep. Na alles wat je kan verwarren, wat je kan doen verdwalen in je eigen huis, is er soep. Er is iets met soep. Je snijdt de groenten, neemt ze in je hand en laat ze in de olie schuiven. Iets brengt je weer bij de aarde. Zoals alleen het maken van soep dat kan doen. Verwachting pruttelt op het vuur. De soep is op weg naar zichzelf. Morgen zal er daarvan nog meer zijn, al zal er minder vloeistof zijn dan vandaag. Zoals je zelf ook een beetje moet indikken met de jaren. Je kunt op het spoor komen van oude wijsheden terwijl de soep zichzelf warm koestert. En je kijkt, je kijkt. De soep is vrijgevig.
Er zijn kleuren die je zou willen zien, in dit seizoen. Je had het nog gedacht, eerder op de dag. Tot ze later voor jou onthuld worden. En je zou het willen zeggen. Je zou de kleuren willen aanraken.
Je merkt hoe je opschuift, iets meer naar het midden van het bed.
Je bent niet echt een gravenmens. Alleen het zijne zoek je regelmatig op. Om even te horen hoe het nu met hem gaat. Zo zeg je tegen jezelf. Als je daar bent, kijk je vooral. Het is alsof hij voor je staat. Achter een glazen wand. Ogen bekijken elkaar, en zeggen dat dit niet het domein van de woorden is. Je weet het niet. Elke keer, je weet het niet.
En daarbuiten trekken de kleuren zich in zichzelf terug. Ze treden terug, achterwaarts, met een zachte buiging.
Je kijkt, en er is ineens, telkens weer, zoveel mens voor je. Er is altijd meer dan wat er in je hoofd kan zijn.
Je maakt je klaar om door de regen te fietsen. Dit keer doe je het zoals het moet. Een regenbroek dient om aan te doen als het regent. Niet om te blijven liggen. Je doet het felgekleurde ding waarvan je de naam steeds weer vergeet over je regenjas heen, je wilt gezien worden vandaag. De regen heeft je opgewacht, heeft zich nog even ingehouden, tot jij de straat op zou komen. Je voelt de grote druppels op je billen. En je denkt: ze worden nu niet nat. En je vermoedt dat het tot nog toe niet-natte gevoel erop zou kunnen wijzen dat ze niet nat worden. Ergens in je hoofd zegt iemand met een licht lachende en vermanende stem dat daar in essentie die regenbroek ook voor dient. En je kunt niet anders dan haar gelijk geven, gelukkig hoort ze je niet denken. Het water krijgt geen vat op jou. Je splijt de zee open. Alleen van achter aan je hoofd, over je nek, en naar je rug, lopen er enkele druppels.
Niets om aan te trekken. Je hebt niets om aan te trekken. Je gunt jezelf even die gedachte. Je verlangt naar die kleren, naar die kleuren, die alles weer goed zouden maken. Ze zouden gewoon, op zichzelf, bepalen wie je zou kunnen zijn vandaag. Je zou het niet zelf moeten zijn, zij zouden het voor je doen. Omdat zij mooi zijn, zou jij het ook kunnen zijn. Je zou je gewoon moeten schikken naar je bestemming, naar wat je altijd al had kunnen zijn. Heel even laat je het toe.
Misschien is het tijd om jezelf uit handen te geven. Aan wind en regen, en het trage verdwijnen. Aan de herfst in jezelf. Het kan je overvallen, op een onbewaakt moment. Dat de tranen wachten op een aanleiding. Je kunt ze zien. Ze omringen je en lopen rustig mee door het huis. Ze dringen zich niet op.
Er moet iets geregeld worden, denk je. Er moeten papieren ingevuld worden. En het zou kunnen dat je ergens een fout hebt gemaakt. En iemand zal het zien, iemand zal ineens voor je deur staan of naast je bed, om je terecht te wijzen. En je probeert nog uit te leggen dat je niets fout wilde doen, dat je het enkel niet wist. Maar het is al bijna te laat. Je krijgt nog een laatste kans. En je neemt jezelf voor dat alles vanaf nu nog beter zal gaan. En zo gaat het door. Je kijkt naar jezelf, naar de alledaagse kleine paniek, die zich kan aandienen. En ook weer even snel weg kan gaan. Hoe verzoening mogelijk kan zijn, tussen jou en jou.
Er is iets met die glimlach. Dat slagveld aan rimpels is er natuurlijk enkel door het glimlachen gekomen, zeg je. En toch, in rusttoestand lijkt hij soms op een vreemd wezen. Alsof je ogen rechtdoor gaan, en die lach een zijweg wil nemen. Als kind wilde je altijd weten waar en wanneer een rimpel begint. Het ene moment is hij er nog niet, het volgende al een beetje wel. En zo gaat het door. Als kind dacht je dat door te kijken naar mensen met rimpels. Nu ben jij die mensen.
Er is iets met soep. Na alles wat je kan verwarren, wat je kan doen verdwalen in je eigen huis, is er soep. Er is iets met soep. Je snijdt de groenten, neemt ze in je hand en laat ze in de olie schuiven. Iets brengt je weer bij de aarde. Zoals alleen het maken van soep dat kan doen. Verwachting pruttelt op het vuur. De soep is op weg naar zichzelf. Morgen zal er daarvan nog meer zijn, al zal er minder vloeistof zijn dan vandaag. Zoals je zelf ook een beetje moet indikken met de jaren. Je kunt op het spoor komen van oude wijsheden terwijl de soep zichzelf warm koestert. En je kijkt, je kijkt. De soep is vrijgevig.
Er zijn kleuren die je zou willen zien, in dit seizoen. Je had het nog gedacht, eerder op de dag. Tot ze later voor jou onthuld worden. En je zou het willen zeggen. Je zou de kleuren willen aanraken.
Je merkt hoe je opschuift, iets meer naar het midden van het bed.
Je bent niet echt een gravenmens. Alleen het zijne zoek je regelmatig op. Om even te horen hoe het nu met hem gaat. Zo zeg je tegen jezelf. Als je daar bent, kijk je vooral. Het is alsof hij voor je staat. Achter een glazen wand. Ogen bekijken elkaar, en zeggen dat dit niet het domein van de woorden is. Je weet het niet. Elke keer, je weet het niet.
En daarbuiten trekken de kleuren zich in zichzelf terug. Ze treden terug, achterwaarts, met een zachte buiging.
Je kijkt, en er is ineens, telkens weer, zoveel mens voor je. Er is altijd meer dan wat er in je hoofd kan zijn.
Je maakt je klaar om door de regen te fietsen. Dit keer doe je het zoals het moet. Een regenbroek dient om aan te doen als het regent. Niet om te blijven liggen. Je doet het felgekleurde ding waarvan je de naam steeds weer vergeet over je regenjas heen, je wilt gezien worden vandaag. De regen heeft je opgewacht, heeft zich nog even ingehouden, tot jij de straat op zou komen. Je voelt de grote druppels op je billen. En je denkt: ze worden nu niet nat. En je vermoedt dat het tot nog toe niet-natte gevoel erop zou kunnen wijzen dat ze niet nat worden. Ergens in je hoofd zegt iemand met een licht lachende en vermanende stem dat daar in essentie die regenbroek ook voor dient. En je kunt niet anders dan haar gelijk geven, gelukkig hoort ze je niet denken. Het water krijgt geen vat op jou. Je splijt de zee open. Alleen van achter aan je hoofd, over je nek, en naar je rug, lopen er enkele druppels.
Niets om aan te trekken. Je hebt niets om aan te trekken. Je gunt jezelf even die gedachte. Je verlangt naar die kleren, naar die kleuren, die alles weer goed zouden maken. Ze zouden gewoon, op zichzelf, bepalen wie je zou kunnen zijn vandaag. Je zou het niet zelf moeten zijn, zij zouden het voor je doen. Omdat zij mooi zijn, zou jij het ook kunnen zijn. Je zou je gewoon moeten schikken naar je bestemming, naar wat je altijd al had kunnen zijn. Heel even laat je het toe.
Misschien is het tijd om jezelf uit handen te geven. Aan wind en regen, en het trage verdwijnen. Aan de herfst in jezelf. Het kan je overvallen, op een onbewaakt moment. Dat de tranen wachten op een aanleiding. Je kunt ze zien. Ze omringen je en lopen rustig mee door het huis. Ze dringen zich niet op.
Er moet iets geregeld worden, denk je. Er moeten papieren ingevuld worden. En het zou kunnen dat je ergens een fout hebt gemaakt. En iemand zal het zien, iemand zal ineens voor je deur staan of naast je bed, om je terecht te wijzen. En je probeert nog uit te leggen dat je niets fout wilde doen, dat je het enkel niet wist. Maar het is al bijna te laat. Je krijgt nog een laatste kans. En je neemt jezelf voor dat alles vanaf nu nog beter zal gaan. En zo gaat het door. Je kijkt naar jezelf, naar de alledaagse kleine paniek, die zich kan aandienen. En ook weer even snel weg kan gaan. Hoe verzoening mogelijk kan zijn, tussen jou en jou.
Er is iets met die glimlach. Dat slagveld aan rimpels is er natuurlijk enkel door het glimlachen gekomen, zeg je. En toch, in rusttoestand lijkt hij soms op een vreemd wezen. Alsof je ogen rechtdoor gaan, en die lach een zijweg wil nemen. Als kind wilde je altijd weten waar en wanneer een rimpel begint. Het ene moment is hij er nog niet, het volgende al een beetje wel. En zo gaat het door. Als kind dacht je dat door te kijken naar mensen met rimpels. Nu ben jij die mensen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten