29 april 2007

Ongelijke ruil


Gisteren was ik aanwezig op een zeer boeiende studiedag over milieu en ontwikkeling. Er werd vooral dieper ingegaan op de gevolgen van het gangbare ontwikkelingsmodel. Wie wordt er beter van, en wie draagt de gevolgen? Hoewel de meeste dingen die ik hoorde, niet nieuw waren, werd ik opnieuw getroffen door het onrecht dat door de ecologische gulzigheid van een mondiale minderheid wordt veroorzaakt.

Nog zo vaak blijven mensen ecologie als een soort ‘afgeleid’ probleem beschouwen. Zo van: laten we eerst de armoede aanpakken, en dan kunnen we nog iets aan het milieu doen. Of een andere variant: laten we eerst zorgen voor zoveel mogelijk economische groei, dan kunnen we met het geld dat die groei oplevert de schade aanpakken die erdoor werd veroorzaakt.

In een ecologisch begrensde wereld is de discussie over hoe we de ecologische lusten en lasten verdelen een keiharde discussie. En ze heeft alles met rechtvaardigheid te maken. Stel dat er op de wereld honderd mensen zouden wonen, en de wereld zou in staat zijn op een duurzame wijze 100 appels te produceren, dan is er een probleem als van die 100 mensen er 20 telkens 3 of 4 appels zouden eten. Het is natuurlijk bewust wat simplistisch voorgesteld, maar daarover gaat het eigenlijk. Het is in wezen een simpele situatie, maar we doen er alles aan om ze niet onder ogen te moeten zien.

De lusten en de lasten van dit alles worden niet gelijk verdeeld over de wereld. Dat blijkt ook al uit de klimaatdiscussie. Het zijn de armsten die het grootste slachtoffer zijn van het gedrag van de rijksten. In de manier waarop we onze economie organiseren, zie je dezelfde mechanismen. Als Europa voor de eigen voedselproductie grosso modo binnen de eigen grenzen zou blijven, dan zou dat duurzaam zijn. Maar al te vaak worden in andere continenten enorme oppervlaktes aan vruchtbare grond ingenomen voor b.v. de productie van graan, dat hier dan weer gebruikt wordt als voeder in de veeteelt. Het lijkt misschien op zich wel een ‘vrije’ keuze of we al dan niet veel vlees eten en een voedselsysteem maken waarin ‘goedkoop’ vlees centraal staat, maar in werkelijkheid zijn het anderen die daar mee de gevolgen van dragen. En dat is niet rechtvaardig.

In de recente debatten over zogenaamde biobrandstoffen is er opnieuw hetzelfde patroon van toe-eigening. In zekere zin is een regio als Europa stap voor stap bezig een meer cleane economie uit te bouwen. Dat heet dan een “schone diensteneconomie”. Klinkt goed, maar klopt niet. Er is immers geen diensteneconomie zonder industriële basis. We zorgen er echter voor dat die minder cleane onderdelen van de economische keten naar de andere kant van de wereld worden verplaatst. En daar gaat het dan hard tegen hard, al krijgen we dat hier nauwelijks te zien.

Het grootste deel van de mensheid leeft in armoede. Een zeer groot deel van de wereldbevolking leeft in een situatie van overleven, en is daarvoor rechtstreeks aangewezen op de natuurlijke omgeving. Grond is letterlijk van levensbelang. Als de natuurlijke omgeving wordt aangetast door b.v. een veranderend klimaat, dan wordt de wereld voor die mensen ook letterlijk kleiner. Als de grond die je nodig hebt om groenten te oogsten wordt ingepalmd omdat er in de ondergrond kostbare mineralen zijn, dan kan dat een zaak van leven en dood worden. Zeker als je weet dat de manier waarop die mineralen worden ontgonnen alles behalve op een ecologisch duurzame manier gebeurt. Het is niet dat de grond tijdelijk wordt ‘geleend’. De wereld wordt kleiner, en in een reeds volle wereld kun je nergens anders meer naartoe.

In een geglobaliseerde wereld bestaat er geen ‘hier’ en ‘daar’ meer. Als wij Europeanen bij wijze van spreken ons ongewijzigd aantal autokilometers niet meer op aardolie maar wel op bio-ethanol uit b.v. palmolie willen baseren, dan lijkt er hier niet zoveel te veranderen. Hier lijkt alles wat groener te worden. Maar aan de andere kant van de wereld wordt er een keihard gevecht gevoerd over het inpalmen van de grond: gaat die naar voedsel, of naar brandstof?

Tijdens de studiedag werd uitgebreid ingegaan op ecologische conflicten rond mijnbouw in Zuid-Amerika. Schokkende en schrijnende verhalen over landen waar zo ongeveer de helft van het grondgebied geconcessioneerd is voor mijnbouw. Dramatische beelden van open mijnbouw, die letterlijk bergen verzet en een onherbergzaam maanlandschap achterlaat, vervuild door cyanide. Boerengemeenschappen die met de moed der wanhoop in opstand proberen te komen, maar genadeloos worden neergeslagen door een alliantie van nationale regeringen en internationale mijnbouwbedrijven.

Zogenaamd eerst die arme boeren uit de armoede helpen, en daarna het milieuprobleem daar aanpakken, en dat volgens het gangbaar economisch groeimodel, is onzin. Om die mensen te redden van de armoede, moeten mensen aan de andere kant van de wereld iets doen aan hun ecologische gulzigheid. Als we hier onze gsm opnemen, weten we niet in welke gruwelijke omstandigheden de coltan is gewonnen die nodig was voor die telefoon. Maar die realiteit bestaat wel, al blijft ze uit ons blikveld. Het conflict van die boeren met de multinationale ondernemingen is niet zomaar een gevecht met anonieme ‘kapitalisten’. Die bestaan namelijk niet. Het gaat over ons, en over de dingen die we liever niet willen weten.

De beelden van die open mijnen, zullen nog lang in mijn hoofd blijven spelen. Soms weet ik geen blijf met mijn verontwaardiging en kwaadheid. Soms zou ik de juiste woorden willen vinden. En soms wil ik dan zo hard mogelijk tegen de wind in fietsen, om daarna weer rustig te worden.

Geen opmerkingen: