‘Ik zat daar, en ineens was het er weer. Ik had het kunnen weten. Ik wist het eigenlijk ook wel. Het kwam terwijl ik zat te praten. Alsof die woorden me opspanden. Het duurde lang eer het weer weg was. En eigenlijk was het goed.’
…
‘Daar zat ik, de middelste stoel in de rij. Misschien ook wel de middelste rij. Met alle muziek is het zo, maar zeker ook met die cantates. Ze gaan weg terwijl je ze hoort. Eerst is je lichaam nog onrustig, hoort het nog bij de dag, bij het hollen. En dan begint die muziek. Eerst hoor je niets. En dan begint je lichaam te reageren. Je moet erop vertrouwen dat dat overgaat. En het gebeurt telkens weer. Alleen de muziek blijft over. Of ook niet. Ze verdwijnt. Je hoort ze, je ziet ze voor je, en je zou nog eens goed willen kijken, maar ze is al weer weg. Maar daar waar ik zat, kon ik alles goed zien. Zij stond recht tegenover waar ik zat, die mooie alt. En ik ben er zeker van dat ze recht in mijn ogen keek. Het kan niet anders dan dat ze me gezien heeft. Die violiste ook trouwens, maar dat is een ander verhaal. Ze zeggen wel eens dat je op zo’n podium helemaal niets ziet, door de lampen, maar dat geloven we even niet.’
…
‘Ik had nog net een van de laatste stoelen denk ik. Er was zoveel volk. Ze stonden rondom mij. Zien kon ik weinig of niets. Alleen de woorden kon ik horen. Na elk stukje ging er een golf van tranen door de ruimte. Je kon er zo mee in schuiven. En dat deed ik dan maar ook. Het is raar hoe verdriet zich mengt met verdriet in je hoofd. Je zit er voor het ene, maar het andere komt er ook bij, en je schaamt je er een beetje voor. Misschien geeft het wel niet. Je hoort de verhalen. Er is zoveel leven in het leven soms, je merkt het pas als het er niet meer is. De verhalen proberen het tegen te houden. Ze maken je klein. Je kunt alleen kijken naar die mensen die zo innig verbonden zijn met dat verdwijnende lichaam dat ze proberen te stutten met hun verhalen. Je ziet hoe ze hun eigen fragmenten bij elkaar proberen te houden. Wat weet je eigenlijk van elkaar? De dood geeft je geen tweede kans.’
…
‘Er waren weer veel dromen. Mijn vader was er ook weer bij. Ik zat met hem in de auto. Waar we naartoe gingen weet ik niet meer. En jij was er ook, in een andere droom. Er was een verkeersongeluk gebeurd. Pas na een tijdje begreep ik wat ik zag. Drie mensen waren er gekwetst, en jij was er een van.’
…
‘Ik zag haar, en wist dat ik haar kende. Uit een film. Over die schilder. De film kwam terug in mijn hoofd, maar niet de naam van de schilder. Het maakte me onrustig, want ik wilde de film helemaal kunnen volgen waar ik naar zat te kijken. Mijn lichaam was onrustig, want de schilder kwam niet terug. Dat was de tweede keer al diezelfde dag. De eerste keer was het de naam van een zangeres. En ook bij de schilder kon ik enkele van de letters van zijn naam zien. Ik zag de schilderijen. En ineens, op een onbewaakt moment was hij daar. Modigliani. Wat een onvoorstelbare opluchting. Even testen of ik de zangeres nog wist. Nina Simone, dat was ze.’
…
‘Daar zat ik. Waren de mensen maar allemaal netjes verdeeld over de ruimte. Met overal enkele meters tussen. Dan zou je rustiger kunnen wenen. Het was meer iets als geruisloos proberen te slikken en je lippen dichtknijpen. Waarom doe je dat eigenlijk niet? Wat maakt het uit?’
…
‘Ik hoorde haar verhaal en het raakte me. Het hoort bij wie we zijn, denk ik. Wie we zijn en geworden zijn, in dit deel van ons leven. Het zal alleen maar meer van dat zijn. Het is niet anders.’
…
‘Daar zat ik, de middelste stoel in de rij. Misschien ook wel de middelste rij. Met alle muziek is het zo, maar zeker ook met die cantates. Ze gaan weg terwijl je ze hoort. Eerst is je lichaam nog onrustig, hoort het nog bij de dag, bij het hollen. En dan begint die muziek. Eerst hoor je niets. En dan begint je lichaam te reageren. Je moet erop vertrouwen dat dat overgaat. En het gebeurt telkens weer. Alleen de muziek blijft over. Of ook niet. Ze verdwijnt. Je hoort ze, je ziet ze voor je, en je zou nog eens goed willen kijken, maar ze is al weer weg. Maar daar waar ik zat, kon ik alles goed zien. Zij stond recht tegenover waar ik zat, die mooie alt. En ik ben er zeker van dat ze recht in mijn ogen keek. Het kan niet anders dan dat ze me gezien heeft. Die violiste ook trouwens, maar dat is een ander verhaal. Ze zeggen wel eens dat je op zo’n podium helemaal niets ziet, door de lampen, maar dat geloven we even niet.’
…
‘Ik had nog net een van de laatste stoelen denk ik. Er was zoveel volk. Ze stonden rondom mij. Zien kon ik weinig of niets. Alleen de woorden kon ik horen. Na elk stukje ging er een golf van tranen door de ruimte. Je kon er zo mee in schuiven. En dat deed ik dan maar ook. Het is raar hoe verdriet zich mengt met verdriet in je hoofd. Je zit er voor het ene, maar het andere komt er ook bij, en je schaamt je er een beetje voor. Misschien geeft het wel niet. Je hoort de verhalen. Er is zoveel leven in het leven soms, je merkt het pas als het er niet meer is. De verhalen proberen het tegen te houden. Ze maken je klein. Je kunt alleen kijken naar die mensen die zo innig verbonden zijn met dat verdwijnende lichaam dat ze proberen te stutten met hun verhalen. Je ziet hoe ze hun eigen fragmenten bij elkaar proberen te houden. Wat weet je eigenlijk van elkaar? De dood geeft je geen tweede kans.’
…
‘Er waren weer veel dromen. Mijn vader was er ook weer bij. Ik zat met hem in de auto. Waar we naartoe gingen weet ik niet meer. En jij was er ook, in een andere droom. Er was een verkeersongeluk gebeurd. Pas na een tijdje begreep ik wat ik zag. Drie mensen waren er gekwetst, en jij was er een van.’
…
‘Ik zag haar, en wist dat ik haar kende. Uit een film. Over die schilder. De film kwam terug in mijn hoofd, maar niet de naam van de schilder. Het maakte me onrustig, want ik wilde de film helemaal kunnen volgen waar ik naar zat te kijken. Mijn lichaam was onrustig, want de schilder kwam niet terug. Dat was de tweede keer al diezelfde dag. De eerste keer was het de naam van een zangeres. En ook bij de schilder kon ik enkele van de letters van zijn naam zien. Ik zag de schilderijen. En ineens, op een onbewaakt moment was hij daar. Modigliani. Wat een onvoorstelbare opluchting. Even testen of ik de zangeres nog wist. Nina Simone, dat was ze.’
…
‘Daar zat ik. Waren de mensen maar allemaal netjes verdeeld over de ruimte. Met overal enkele meters tussen. Dan zou je rustiger kunnen wenen. Het was meer iets als geruisloos proberen te slikken en je lippen dichtknijpen. Waarom doe je dat eigenlijk niet? Wat maakt het uit?’
…
‘Ik hoorde haar verhaal en het raakte me. Het hoort bij wie we zijn, denk ik. Wie we zijn en geworden zijn, in dit deel van ons leven. Het zal alleen maar meer van dat zijn. Het is niet anders.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten