03 januari 2010

Breien

Er is een nieuwe verbinding om het hoge noorden te bezoeken. Een trein die verder rijdt. En een nieuwe bus. Waardoor er voor dezelfde rit meer tijd in de trein kan worden doorgebracht. Meer boekentijd dus. Er moet iets in de lucht zitten. De jonge vrouw voor me in de bus op de terugweg neemt rustig haar breiwerkje en begint te breien. Tot we bijna aan de plek zijn waar de trein nu begint. De bus laveert door het besneeuwde landschap. Het is lekker warm in de trein. Overstappen in het grote station. De andere trein heeft een koude wagon. Dit keer toch maar niet blijven zitten. Een warmere opzoeken. Die dan nadien het nadeel van een niet sluitende buitendeur blijkt te hebben, waardoor het geluidssignaal de hele rit door zal klinken. Een jonge vrouw komt uit de koude wagon over en gaat op de bank naast me zitten. En ze neemt haar breiwerkje uit haar tas, en begint rustig te breien. Dit moet een teken zijn, van iets. Het is alsof iemand me zegt dat vandaag alles goed zal komen. Vandaag komt de wereld nog niet ten einde.

Enkele dagen eerder. Door de nacht naar huis fietsen. Al in het nieuwe jaar. De wind is altijd goed op deze terugweg. Dat is een troost. Het is de nacht van de blauwe maan. Alsof er een wijsheid te vinden is die alleen op dit moment op me wacht. Die zich enkel nu zal openen. Ze fluistert me toe, terwijl het landschap voorbij schuift.

Soms moet je wachten. Tot de onrust in je lichaam vanzelf weg gaat. Net als verdriet. Soms is het zo, soms kan het alleen zo. Het trekt zich terug.

Ook op die plek. Waar alles gebleven is, behalve ik. De sneeuw en het ijs weghalen. Veilige stroken maken. Met terugwerkende kracht. Ze is er weer. De oude Julia. Ze leunt op mijn arm. Als ik erbij ben kijkt ze niet uit bij het oversteken. Anders ook niet eigenlijk. Maar als er sneeuw is, is het nog riskanter. Het is handig dat ik groter ben dan zij. Zo wordt de arm een betere greep. Stap voor stap door wat glad zou kunnen zijn. Het hangt van mij af. Ze wordt veilig thuis gebracht. Het is weer gelukt. En nu is ze er weer. Ze kijkt naar de stukken waar wat glad was weg is.

Op zoek naar een slijpsteen. De messen moeten scherper worden. Er is een drempel. Alsof voor het eerst een terrein betreden wordt dat tot voor kort niet het jouwe was. Het was het zijne. Alsof alleen het falen zou kunnen wachten. Het zou ook een nieuwe ontdekking kunnen zijn. Iets wordt gevonden. Niet helemaal wat gezocht was. Niet helemaal goed genoeg. Er zal later nog verder gezocht worden. Opnieuw. Misschien is dat zoeken wel wat het andere terrein was. Misschien is het wel meer in handbereik dan gedacht.

De koude winterlucht verandert je handen. Ze laten iets zien wat er tot dan nog niet was. Of wat kon genegeerd worden. Alsof ze de handen zijn die ze zullen worden. En je vraagt je af of er niet nog eerst veel zou moeten gebeuren door die handen van nu voor ze die handen van dan zullen worden. Je zou het willen weten. Alsof je niet zomaar zou mogen wachten op de tijd.

Het overvalt je. Je leest in het boek het verhaal over de vrouw die voor haar man zorgt die zijn geheugen verliest. En je vraagt je af of iemand het zal merken als het jou overkomt, en wie dat dan zal zijn.

Soms denk je dat je geuren kunt vergeten. Tot ze er weer zijn, en je zeggen dat ze niet weg zijn. Ze zijn opgeslagen ergens onder je huid. En het is goed zo.

Dat je iets met water hebt, zegt ze. Het komt steeds terug, zo lijkt het wel. Het is zo.

’s Nachts duikt de zee op, in een woelig moment. Ze vraagt waar je al die tijd was. En je laat het zien. Hier en hier. Ik wist het wel, zegt de zee, maar toch wilde ik het vragen.

Geen opmerkingen: