31 januari 2010

Je handen


‘Het is goed dat we weer hier zijn, het was te lang geleden.’
‘Wat doe je?’
‘Ik wil dat het water over mijn handen komt.’
‘Is het niet te koud?’
‘Nee, het maakt niet uit. De voorbije weken was de huid van mijn handen zo droog geworden, bijna ruw. En het enige wat ik kon bedenken, was dat ik naar hier moest komen, om mijn handen hier aan de rand van het water te laten overnemen. Overstromen zou een veel te zwaar woord zijn.’
‘En helpt het?’
‘Dat weet ik nu nog niet.’
‘Kijk eens naar me, ik wil je ogen zien.’
‘Wat zie je?’
‘Ze zijn een beetje rustiger geworden. Soms ben je zo ver weg in je ogen. Dat maakt me bang.’
‘Je hoeft niet bang te zijn, ik ga niet weg.’
‘Dat zeg je altijd wel, maar het voelt anders.’
‘En toch is het zo. Misschien beweeg ik enkel binnen mezelf.’
‘Ik weet het wel, maar het verwart me soms, nog altijd.’
‘Vroeger dacht ik dat het nog zou veranderen. Maar het is niet zo. Ik vind het niet meer erg.’
‘En misschien dacht ik vroeger dat ik het kon veranderen. En dat is ook niet zo.’
‘Als je hier zit, en je ogen sluit, en alleen maar ruikt, dan is het alsof het alsof je je evenwicht zou kunnen verliezen. Je zou voorover kunnen tuimelen. Ik durf het nog altijd niet goed.’
‘Als je zoiets zegt, dan begrijp ik het altijd, en zie ik het ook. Maar ik zag het niet voor jou, niet voor dat jij het zei. Of misschien heb ik gewoon niet de woorden ervoor.’
‘Ik vind het toch niet erg?’
‘Nee, dat weet ik. Maar soms zou ik weg willen lopen, op zo’n moment.’
‘Misschien moeten we gewoon ruiken, samen, met onze ogen open, en niets zeggen.’
‘Ja, misschien wel.’
‘En als we straks terug binnen zijn, is er ook warm water uit de kraan, om ons weer op te warmen.’
‘Ja, dat is goed.’
‘Als je hier zou zitten, moet je altijd een beetje opschuiven, naar voor of naar achter. Het water stopt nooit. Ook al zou je het willen.’
‘Laten we daar gaan zitten, een beetje verder weg, meer het land in, maar nog dicht genoeg. En tegelijk ver genoeg, om er even te kunnen blijven zitten.’
‘Ja, dat is een goed idee.’
‘Zie je die mensen daar? Hoe lang zouden ze elkaar al kennen? Misschien zijn ze al een heel leven samen. Misschien kennen ze elkaar pas.’
‘Of misschien hebben ze twintig jaar geleden afgesproken dat ze elkaar vandaag hier weer zouden ontmoeten.’
‘Ja, stel je voor. Wat zouden ze tegen elkaar gezegd hebben toen ze elkaar weer zagen? Zouden ze elkaar meteen weer herkend hebben?’
‘Ik denk het wel. Ze liepen recht op elkaar af, en hebben toen minutenlang gezwegen. En ze namen enkel elkaars handen vast, meer niet.’
‘En zouden ze straks blijven hier, samen, of gaan ze weer allebei weg?’
‘Dat weet ik niet. Ik denk dat ik het niet wil weten. Ik hoop dat we het niet zien, terwijl we hier nog zitten.’
‘Zou jij me nog herkend hebben, na twintig jaar?’
‘Ja.’
‘Ben je zo zeker?’
‘Ja.’
‘Je bent grappig.’
‘Ik ben heel serieus, zoals altijd.’
‘Het is goed. Stel je voor dat die mensen straks in hetzelfde hotel zitten als wij, een paar tafeltjes verder bij het eten. Zouden we dan opschuiven? Om de verhalen te horen.’
‘Nee, ik denk dat we dat beter niet doen. Stel je voor dat het tegenvalt.’
‘Ja, misschien wel. Maar het zou ook kunnen dat het net niet tegenvalt, en dat er zo’n mooi verhaal zo dicht bij ons is, en dat we het dan niet horen.’
‘Ik denk dat het beter is als we het niet weten, nooit weten.’
‘Maar ik vind wel dat jij dan tegen straks een verhaal moet verzinnen. Dat je dan tegen mij vertelt, alsof we elkaar lang niet gezien hebben.’
‘Wil je dat echt?’
‘Ja, ik wil het echt. Vandaag wil ik een mooi verhaal.’
‘Zul je anders niet kunnen slapen vannacht?’
‘Nee, vannacht niet, en daarna ook nooit meer.’
‘Zo’n verhaal wil je dus.’
‘Ja, zo’n verhaal.’

Geen opmerkingen: