‘Het is goed dat je me meegenomen hebt, ik wilde daar eigenlijk niet meer blijven.’
‘Ik zag het aan je.’
‘Wilde je me nog iets zeggen?’
‘Misschien nog veel, het geeft niet. We zijn nu toch onderweg, en we hebben nog alle tijd. Ben je ondertussen trouwens al opgewarmd?’
‘Ja hoor, ik kan er weer even tegen, en anders zoeken we wel een oplossing.’
‘Het landschap is nu wel heel bijzonder, vind je niet? Ik kan eindeloos blijven kijken naar die sporen, en hoe ze net boven de sneeuw uitkomen. Als je zo kijkt, zie je een volledig witte vlakte, met enkel die zwarte lijnen in. Het heeft iets geruststellends. De sporen weten nog waar ze naartoe gaan. Die sneeuw is er zo van opzij tegenaan gewaaid. Het heeft iets sensueels zelfs. Maar op sommige plekken kruipt de sneeuw aarzelend over het spoor, naar de sneeuw aan de andere kant. Daar is het spoor zichzelf even kwijt.’
‘Soms denk ik dat de sneeuw het landschap onschuldig maakt. Zo lang het duurt. Heel even kun je het geloven. Dat het bijna maagdelijk is zelfs. Dat er geen pijn of vergeten in de grond getrokken is. Je weet dat het een verhulling is, en toch zou je het willen geloven, voor dat even.’
‘Er is iets met je ogen.’
‘Wat dan?’
‘Soms, als je praat, lijk je soms hard, bijna cynisch. Maar je ogen volgen je niet op zo’n moment. En nu zie ik het nog beter.’
‘Zou er nog hoop zijn dan, denk je?’
‘Ja, er is altijd hoop, zeker voor jou.’
‘Ja ja, dat zal wel.’
‘Vertel nog eens iets. Misschien wilde ik dat wel zeggen.’
‘Als ik ver weg ben, ga ik soms ’s nachts naar buiten, om naar de maan te kijken. En dan beeld ik me in dat er ergens op dat moment ook iemand is opgestaan, iemand die ik ken, om naar de maan te kijken.’
‘Wil je dan ook weten wie dat is?’
‘Nee, eigenlijk niet. Ik hoop dat hij of zij het me vertelt later, hoewel het ook niet zo erg is als dat niet gebeurt. Zo kan ik altijd zeker zijn dat er iemand is die ook keek, iemand die het me nog niet gezegd heeft.’
‘Maakt het je dan minder eenzaam op dat moment?’
‘Ja.’
‘Ik zal het onthouden.’
‘Ga je het me dan ook zeggen als je gekeken hebt?’
‘Dat weet ik nog niet. Wacht maar af.’
‘Doe het maar, dat zou ik goed vinden.’
‘Voel je je nooit als een nomade? Altijd onderweg, nooit ergens thuis?’
‘Moeilijke vraag. Soms wil ik het wel, dat gevoel. Het is gemakkelijker, op een of andere manier.’
‘Word je onrustig als je te lang op dezelfde plek blijft?’
‘Ja, uiteindelijk wel. Jij niet dan?’
‘Ik denk dat ik probeer om heel lang op eenzelfde plek te blijven om te wachten op een gevoel van thuis.’
‘Heb je dat nodig dan?’
‘Ik denk dat ik er wel naar verlang.’
‘Dat klinkt alsof je weet dat je het nooit zult bereiken.’
‘Ik denk dat het zo is. Maar ondertussen blijf ik wel wachten.’
‘Misschien is jouw thuis wel in je woorden, in wat je schrijft.’
‘Soms denk ik dat schrijven een oefening in aandacht is. Misschien ga ik zo de dingen wel zien zoals ze zijn, waardoor het ook gemakkelijker is om er te blijven.’
‘Je bent zo anders dan ik ben, maar ik heb de hele tijd het gevoel dat we hetzelfde zoeken.’
‘Misschien is dat wel zo. Ik heb ook wel dat gevoel.’
‘Vind je echt dat ik cynisch ben? Je zei het vanmiddag ook al.’
‘Je klonk wel zo, eerlijk gezegd. En het past niet bij je.’
‘Misschien moet ik wel in de sneeuw gaan liggen voor een tijd, naast de sporen. Tot ik bijna helemaal ondergesneeuwd bent, en je enkel nog die delen van mij ziet die net boven de sneeuw uitkomen.’
‘Ik zal je op tijd komen uitgraven.’
‘Dat is goed, net op tijd, zeker niet te vroeg, dat zou niet goed zijn.’
‘En dan zul je weer koude handen hebben.’
‘Ja, dat zou kunnen, en dan moet jij me maar een beetje helpen.’
‘Kijk, we zijn er bijna.’
‘Ja, ik zie het.’
‘Wat is er?’
‘Zou je me niet wat willen komen helpen bij het koken?’
‘Waarom? Zie je het niet zitten?’
‘Ik denk dat ik nu gewoon niet alleen wil eten.’
‘Het is goed, ik ga wel mee.’
‘Ik zag het aan je.’
‘Wilde je me nog iets zeggen?’
‘Misschien nog veel, het geeft niet. We zijn nu toch onderweg, en we hebben nog alle tijd. Ben je ondertussen trouwens al opgewarmd?’
‘Ja hoor, ik kan er weer even tegen, en anders zoeken we wel een oplossing.’
‘Het landschap is nu wel heel bijzonder, vind je niet? Ik kan eindeloos blijven kijken naar die sporen, en hoe ze net boven de sneeuw uitkomen. Als je zo kijkt, zie je een volledig witte vlakte, met enkel die zwarte lijnen in. Het heeft iets geruststellends. De sporen weten nog waar ze naartoe gaan. Die sneeuw is er zo van opzij tegenaan gewaaid. Het heeft iets sensueels zelfs. Maar op sommige plekken kruipt de sneeuw aarzelend over het spoor, naar de sneeuw aan de andere kant. Daar is het spoor zichzelf even kwijt.’
‘Soms denk ik dat de sneeuw het landschap onschuldig maakt. Zo lang het duurt. Heel even kun je het geloven. Dat het bijna maagdelijk is zelfs. Dat er geen pijn of vergeten in de grond getrokken is. Je weet dat het een verhulling is, en toch zou je het willen geloven, voor dat even.’
‘Er is iets met je ogen.’
‘Wat dan?’
‘Soms, als je praat, lijk je soms hard, bijna cynisch. Maar je ogen volgen je niet op zo’n moment. En nu zie ik het nog beter.’
‘Zou er nog hoop zijn dan, denk je?’
‘Ja, er is altijd hoop, zeker voor jou.’
‘Ja ja, dat zal wel.’
‘Vertel nog eens iets. Misschien wilde ik dat wel zeggen.’
‘Als ik ver weg ben, ga ik soms ’s nachts naar buiten, om naar de maan te kijken. En dan beeld ik me in dat er ergens op dat moment ook iemand is opgestaan, iemand die ik ken, om naar de maan te kijken.’
‘Wil je dan ook weten wie dat is?’
‘Nee, eigenlijk niet. Ik hoop dat hij of zij het me vertelt later, hoewel het ook niet zo erg is als dat niet gebeurt. Zo kan ik altijd zeker zijn dat er iemand is die ook keek, iemand die het me nog niet gezegd heeft.’
‘Maakt het je dan minder eenzaam op dat moment?’
‘Ja.’
‘Ik zal het onthouden.’
‘Ga je het me dan ook zeggen als je gekeken hebt?’
‘Dat weet ik nog niet. Wacht maar af.’
‘Doe het maar, dat zou ik goed vinden.’
‘Voel je je nooit als een nomade? Altijd onderweg, nooit ergens thuis?’
‘Moeilijke vraag. Soms wil ik het wel, dat gevoel. Het is gemakkelijker, op een of andere manier.’
‘Word je onrustig als je te lang op dezelfde plek blijft?’
‘Ja, uiteindelijk wel. Jij niet dan?’
‘Ik denk dat ik probeer om heel lang op eenzelfde plek te blijven om te wachten op een gevoel van thuis.’
‘Heb je dat nodig dan?’
‘Ik denk dat ik er wel naar verlang.’
‘Dat klinkt alsof je weet dat je het nooit zult bereiken.’
‘Ik denk dat het zo is. Maar ondertussen blijf ik wel wachten.’
‘Misschien is jouw thuis wel in je woorden, in wat je schrijft.’
‘Soms denk ik dat schrijven een oefening in aandacht is. Misschien ga ik zo de dingen wel zien zoals ze zijn, waardoor het ook gemakkelijker is om er te blijven.’
‘Je bent zo anders dan ik ben, maar ik heb de hele tijd het gevoel dat we hetzelfde zoeken.’
‘Misschien is dat wel zo. Ik heb ook wel dat gevoel.’
‘Vind je echt dat ik cynisch ben? Je zei het vanmiddag ook al.’
‘Je klonk wel zo, eerlijk gezegd. En het past niet bij je.’
‘Misschien moet ik wel in de sneeuw gaan liggen voor een tijd, naast de sporen. Tot ik bijna helemaal ondergesneeuwd bent, en je enkel nog die delen van mij ziet die net boven de sneeuw uitkomen.’
‘Ik zal je op tijd komen uitgraven.’
‘Dat is goed, net op tijd, zeker niet te vroeg, dat zou niet goed zijn.’
‘En dan zul je weer koude handen hebben.’
‘Ja, dat zou kunnen, en dan moet jij me maar een beetje helpen.’
‘Kijk, we zijn er bijna.’
‘Ja, ik zie het.’
‘Wat is er?’
‘Zou je me niet wat willen komen helpen bij het koken?’
‘Waarom? Zie je het niet zitten?’
‘Ik denk dat ik nu gewoon niet alleen wil eten.’
‘Het is goed, ik ga wel mee.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten