15 januari 2011

De trapper



Je kunt ze verliezen. Je kunt er ook één verliezen, een trapper.

Soms zou je alle dingen uit elkaar willen rafelen. Zodat je ze een voor een naast elkaar kunt leggen. Zodat je alles een voor een kunt bekijken, betasten en in je opnemen.

Hoe je ineens uitwijkt met je fiets. Om de glasscherven te vermijden. En daarna weer verder rijdt. Alsof er niets gebeurd is.

Soms zou je jezelf uit elkaar willen rafelen. En elk stukje traag weer in elkaar zetten. In de goede volgorde. Alsof alles goed functioneert. En alsof je alleen nog maar ademt.

Je zoekt tussen stapels boeken op de tafel in de winkel. Welk boek zou goed zijn voor haar? Je zou willen kunnen ruiken aan het verhaal, om het zeker te weten.

Iets maakt je onrustig. Misschien is het toch je rug. Je zaterdagrug.

Soms zie je de rand van het leven. Omdat anderen over die rand verdwenen zijn. Het doet je rillen, terwijl je traag verder fietst.

Heb je vandaag het leven zomaar voorbij laten gaan? Niet eens bewust dat het bewoog? Heb je het zomaar als vanzelfsprekend genomen?

Je rijdt het kruispunt over, dat zoals steeds zo immens lijkt. Heel even, daar in het midden lijk je zo kwetsbaar. Het gaat weer over.

Je denkt aan dat ene lied. “Come home, come home, ye who are weary, come home” Er gebeurt iets in je schouders.

Er rijden enkele fietsers tussen de vele auto’s die aanschuiven. Net als je van een opening gebruik kunt maken om een stukje vooruit te kunnen gaan, breekt je trapper af.

Is er iets aan de hand? Willen de dingen je iets zeggen? Misschien kun je gewoon geloven dat je been te sterk is. Dat zou je wel willen.

Je zet de fiets, met één trapper, tegen de muur van de kerk, en gaat de trappen op. Het is alsof je je fiets nu naakter achterlaat dan anders.

Je weet nooit wat je moet zeggen, denk je, terwijl je toch iets zegt. Je lijkt zo groot, nu je hier staat, en iets zou willen zeggen dat het verdriet van een ander even zou kunnen dragen.

Ben je nu groot geworden? Je vraagt het je wel eens af als je voor de spiegel staat. Of het moment waarop je als kind zo hevig wachtte eigenlijk al gepasseerd is.

Misschien is de tijd gekomen dat je elkaar weer tegenkomt bij een begrafenis. Het klinkt wat ongemakkelijk, en je schaamt je een beetje voor die vaststelling.

Zouden we dan toch groot geworden zijn, denk je, terwijl je hen ziet staan. Ze dragen hun vader het leven uit.

Het zitten maakt je lichaam langzaam rustiger. De pijn trekt zich heel even terug. Misschien ben jij zo hoekig, of is het toch de stoel.

Je kunt eindeloos lang kijken, en toch weet je zo weinig van elkaar, denk je. Zou je het soms toch goed doen?

Je loopt de trappen weer af, je voelt je verlegen tussen al die mensen. Je laat het niet merken. Je verlangt naar iets. Je laat het niet merken.

Het eerste stuk is bergaf. Dat kun je nog bollen. Daarna ga je te voet verder. Met de fiets aan de hand. De hele stad door.

Het is alsof je iets zou moeten weten nu. Je weet het niet. Iets over verlies.

Geen opmerkingen: