03 oktober 2006

Olijf

Ik hou van lijven. Ik kijk er graag naar. Zelfs heel lang. Hoe ze bewegen. Hoe ze in een evenwicht zijn. Hoe ze in de ruimte zijn.

En hoe ze veranderen. Soms zie je het lichaam dat zit te wachten in een nog jong lijf. Het wordt nog bedekt door te jonge of te strakke kleren. Wil nog tegen de wind in toch een beetje een ander zijn. Maar het is gedoemd om te falen. En dat zie je op kilometers aankomen. Soms zie je zo iemand terug, een tijd later. En je ziet verzoening of weerstand.

Het lijf dat ik in de spiegel zie, is al ergens aangekomen. Op een plek bedoel ik. Het is niet alleen maar onderweg. Ik probeer me te herinneren hoe ik het me voorstelde toen ik nog jong was. Had ik toen eigenlijk wel een beeld van wat het zou worden? Of was het gewoon afwezig?

Als kind vroeg ik me vaak af of mijn armen niet te dun waren. En zo ja, dan zou dat ooit wel eens veranderen. Ik weet nog altijd niet of dat eigenlijk wel gebeurd is.

Er was die leraar in de tekenschool die me zei dat hij nog nooit zo'n gave handen had gezien. Later las ik dat vrouwen altijd naar de handen van mannen kijken. Sindsdien doe ik dat ook altijd. En ik begrijp waarom ze dat doen.

Vroeger zag ik in mijn handen de stukken. Dat stuk was van vader, dat stuk van moeder. Als was het een bouwpakket. Op een bepaald moment is mijn huid daar beginnen rimpelen. En nu zijn het mijn handen.

Het is pas sinds dat lichaam zo ziek was, dat ik er zoveel naar durf of wil kijken. Om er iets van te begrijpen. Het was weg. Het werd me bijna ontnomen. Waarna ik het uit handen moest geven. En daarna wilde ik dat het bij me bleef. Niet meer als iets dat achter mijn hoofd aan holde, maar er altijd samen mee was.

Het is groter geworden op een of andere manier. Niet meer ontsnapbaar. Ik kan het niet meer voorblijven. Ik zie hoe de adem een weg zoekt, in en uit. Er is meer aarde. Meer hier. En op een manier die ik nog niet helemaal begrijp net daardoor ook meer daar.

Geen opmerkingen: